| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Uit het Dagboekje van een Student
VAN een onbekenden student werd mij gisteren een bundeltje papier toegezonden. Ik trok den omslag open, er viel een briefje uit waarop ik las:
| |
Eerwaarde,
Ik heb verleden jaar ook in ‘Biekorf’ het nagelaten schrift van dien professor gelezen. Ik moet u zeggen dat ik er ook een gemaakt heb, ik weet haast niet door welk toeval. Natuurlijk heb ik niet voor elken dag mijn bevindingen, voorvallen en indrukken kunnen opteekenen, omdat veel dagen in een studentenleven weinig merkwaardigs aanhebben of omdat het streng oog van mijn bewaker mij er soms van afhield. Had hij er maar eens moeten achterkomen! Nu weet ik echter niet of mijn schrift niet aartsdom is, of ik niet beter een pak slagen zou krijgen van u, maar even daarom wil ik niet zeggen wie ik ben. Alleen dit om u gerust te stellen: ik ben geen booze jongen, ik voel dat ik met den dag wijzer word en
| |
| |
vast zal ik vlijtiger studeeren - ik doe het reeds - en nooit meer doen wat ik gedaan heb. Maar mijn dagboekje kan ik toch niet scheuren, ik zend het u. Ik zou het u zeker wel beter opgestuurd hebben als ‘staal zonder waarde’? Als gij meent dat het onnoozel is, moogt ge het in uw stoof of uw papiermand werpen.
Ik teeken met eerbied.
X.
Wat een prul me hier nu wordt aangebracht! Nee, jongen, mij voor den gek houden zult ge niet. Ge zijt een waanwijze, een luiaard, een ongewillige dwaas. Dat vat ik vooraf. Met u wil ik niets te maken hebben. Ha! mij neemt ge niet beet, vast niet. Meent ge soms dat ik een verzamelaar van handschriften ben? Studeeren moest ge, en had ik u maar bij mij, ik rukte u eens flink bij de ooren. Ik zou u leeren dagboekjes te schrijven! Ja, ik zou het u leeren. Gij zoudt voortaan zoo in 't geniep uw hooge meening niet meer uitzeggen over uw collegewereld, wel neen! Want daar zal wel iedereen verkeerd handelen, tenzij gijzelf. Zie, ik rijt uw ongerijmdheden door, ik wil die niet eens inzien, en weet daarbij dat geen jongens ooit mogen schrijven in ‘Biekorf’ en vooral dat gij daar nooit, nooit een letter zult in plaatsen. Houd u heel braaf, zooniet spoor ik uw naam op en klaag u aan bij uw overheid!
Toch was ik onder deze uitspraak nieuwsgierig geworden. Ik dacht dat ik het toch altijd kon wegwerpen als ik merkte dat het niets beteekende, en 't zou in elk geval een klein tijdverlies zijn. Ik las, ik gaf het aan een paar vrienden te lezen en 't bleek onschuldig en belangwekkend genoeg om het eens mede te deelen. Jongen, voor u wordt een uitzondering gemaakt als medewerker aan ‘Biekorf’ en tweemaal zou het niet gebeuren. Wij, leeraren, weten hiermede genoeg en geloof vooral niet dat ge een fijne bijdrage hebt bezorgd of dat ge uw meesters niet best onbesproken zoudt laten. Houd u daarvan af, hoor! en volhard nu maar in uw goede beternis.
Nu zoo, ik las:
| |
| |
| |
Zaterdag, 1 October 1910.
Mijn verlofdagen waren zoo schoon dat ik bijna geen lust gevoel tot het schoolleven. Dat merkt ook Piet, die oproermaker, en hij komt me opruien en klaagt: ‘Ah! we zitten hier weer, sedert een halve week. Weer is het uit met de verlofdagen, en dat voor drie volle maanden. We zitten hier weer als vogels in een kooi, als leeuwen in een hok. Weet ge wat, Jef, 't is hier een aardig leven. Ik heb nog eens dag op dag mijn indrukken opgeteekend. Niets zoo plezierig om de eentonigheid te breken en vooral om het eens te herlezen later. Beproef het eens’. Ik zei: neen, maar ik heb er toch aan begonnen, al weet Piet er niets van. Het slaat me als de anderen telkens aan 't hartals ik binnen moet, mijn oogen en mijn geest lijken verbijsterd, maar nooit nog is het geweest als nu! Zwijg Piet! Er is toch zoo'n schrikkelijke tegenstelling van het schoolleven met het verlof. 's Anderendaags is het een wedstrijd tusschen overste, bewakers en leeraren om het ons op 't hart te drukken dat een student niet altijd kan of mag op verlof zijn, dat men zonder studiemaanden toch zijn weg niet zou banen in de wereld, dat het enkel mag dienen als uitspanning om zich daarna met uitgeruste kracht vlijtiger weer aan 't werk te zetten en zoo al. Maar of de leerlingen dat nu ook niet zelf weten! Allemaal goed, heeren professoren, maar terwijl gij dat lesje zoo maar aflapt, liggen uw gedachten ook wel uit te roeien over de vrije, schoone wereld van zooeven. En wat dacht gij zelf er wel over vóór enkele jaren? Dat zegt ge maar niet, hé?
Alles blijft hier weer hetzelfde, niet slechter maar ook niet beter. Enkel het verschil van een hooger klas, les van een professor van wien ik de eer niet had verleden jaar onderricht te krijgen, een splinternieuwen leeraar, titularis van mijn klas - de tweede, of dichterschool - een stevigen, frischjongen vent, waarvan ik nog maar niets zeggen zal. Ik wil hem niet te vroeg beoordeelen.
We kregen dezen avond een vlaamsch prozawerk te maken van den nieuwe: ‘Herinnering aan de verlofdagen.’
| |
| |
Hij doet net ook reeds als zijn oudere collegas; we kregen zoo'n onderwerp immers elk jaar, nu reeds vijf jaar lang. Hij schijnt waarachtig in niets met zijn confraters te zullen verschillen, en dat pleit toch niet hoogst in zijn voordeel. Daarbij zoo'n ding zou ik maar niet als opstel willen geven: het gaat ons al slecht genoeg zonder dat wij gedwongen zijn onze treurende fantasie op de geluksbeelden van de vacantie twee avonden achtereen gevestigd te houden. Dat heet de bloedende wonden van ons hart openrijten. En juist datgene waarop ik liefst denk, mag ik in mijn opstel niet zetten, maar ik zal het hier voor mijzelf eens neerschrijven. Dat was me een slag! Piet, kerel, ik zie u daar op uw hoogen studiebank achter uw vuist glimlachen onder 't maken van uw werk en ik wed dat ik weet wat u zoo doet lachen. Hoe hebben we het toch aangedurfd! Maar Piet zou ook alles aangaan. We waren dus met een studentengroepje overeengekomen een vlaamsche vergadering van het college te houden. 't Was in een stadje. Met onze wapperende vaan voorop en het weergalmend zingen van den ‘vlaamschen leeuw’ hadden we er onze intrede gehouden, de burgers hadden wat vreemd opgekeken, maar we moeten hen aan zulke tooneelen gewennen in 't belang van onzen strijd, beweert Piet. Nadat we in de vergaderzaal de bijeenkomst ingeleid hadden door een ‘Blauwvoet’, nadat Herman nog eens den ‘vlaamschen leeuw’ alleen had gezongen met begeleiding van gebaren - een echte leeuw -, nadat ik een ernstige aanspraak tot de toehoorders gericht had waarin ik vooral wees op het onderhouden van den geestdrift door het bijwonen van vergaderingen, vatte Piet opeens een geniaal ontwerp op: een huldetelegram opsturen naar den koning. Zoo gezeid, zoo gedaan. Ik werd belast met het saamstellen van dit stuk. Ik deed het met huivering, met eerbied en ik schreef. Jan had eerst nog geroepen: ‘niet te lang, anders kost het te duur!’ En ik schreef (de
teekens zorgvuldig vermijdend):
| |
| |
| |
Albert Brussel.
Leden vergaderd tienjarig bestaan maatschappij Zonder vrees bieden koning trouwe vlaamsche verkleefdheid.
Staatje opperde dat ik wel wat langer woorden had kunnen gebruiken, het kostte immers niet meer, doch het bleef zoo. Fons snelde ermee naar 't station, Fons ziet er wel vijf en twintig uit met zijn sterke knevels, in 't station zette men eerst groote oogen op, maar Fons hield zich vervaarlijk ernstig en 't ging door. En 't kwam af;
De koning gelast mij u te zeggen dat hij diep getroffen was door de blijken van verknochtheid der leden van de maatschappij ‘Zonder vrees’ vergaderd om haar tienjarig bestaan, drukt hun zijn hartelijken dank uit en wenscht haar allen voorspoed.
De minister van 's konings huis.
O wat een zegedag! Onze verdrukte en belaagde vlaamsche bond door onzen goeden koning erkend en gehuldigd! En de milde zon - onze zon van Austerlitz - schoot haar stralenbundels op het stadje, in onze vergaderzaal en onze harten, en we waren midden het verlof, los van allen dwang en last!
Ik ken het nog letterlijk van buiten. O, die Piet! Ziet hem glimlachen. Moest de koning die jongensgrap kennen, hij zou er ook wel pret aan beleven, maar best is het dat onze bazen hier het niet weten, want we zouden de leute duur moeten betalen. Ja, dat was eigenlijk het glanspunt van het verlof. Juist van dat schoonste mag ik niets zeggen, en de anderen zullen het ook wel stilletjes zwijgen, dat weet ik. En nog menige andere aangenaamheid hebben we beleefd, oh, nog menige...
Ik breng er dus maar wat algemeene, dood-gewone dingen in, ik vat het op als een droomerij. Van het betoog dat wellicht, na de aanwakkering van den eersten studiedag, gewenscht wordt, dat we nl. de toekomst eerder moeten inzien dan het verleden, wil ik ook niet veel
| |
| |
zeggen, ik kan het ditmaal niet over mijn hart krijgen, al voel ik dat ik ongelijk heb. 't Wordt ook al later, de gaslichten branden reeds en ik heb niet eens gemerkt dat zij aangestoken werden. Ik geloot echter dat die slimmerd van een bewaker mij zoo achterdochtig beloert. Aan 't werk dus, alsof er niets geweest is, aan de ‘Herinnering aan de verlofdagen.’
| |
Vrijdag, 7 October 1910.
Een gunstig oogenblik! De bewaker is naar huis, omdat zijn moeder berecht is en Snok moet hier nu de wacht houden in de studie. 't Is wel niet schoon, maar zijn naam is toch goed uitgevonden: hij spreekt toch al te snokkend. Ik zeg u - dat ge moet - zwijgen. Écrivez-moi - cinq cents lignes - et pain sec. Hij scandeert wat al te veel. Het treft goed: hij is wat erg bijzichtig en wat hij ziet gebaart hij liefst niet te zien, om zich geen moeite op den hals te halen. Ik schrijf verder in mijn dagboek, ik zou het wel ontwennen. Wat een vreemd gedacht van me, maar 't is een oefening als een ander. Verleden jaar zou ik zoo 'n dwaasheid niet begaan hebben, maar 't is Piet's invloed op mij.
Zoo, de nieuwe verbeterde de opstellen gisteren voormiddag. Hij lijkt er lang niet dom uit. Hij weet zoo fijntjes de taalfouten uit de verschillende werken op te halen, hij toont de tegenstrijdigheid van sommige volzinnen hoe kort of onbeduidend of van elkaar verwijderd ze ook voorkomen, hij wijst aan wat er te weinig of te veel is en bewijst het tevens, en wat meer is, hij zegt of we 't ernstig doordacht en doorwerkt hebben ofwel of we 't zoo maar haastig en oppervlakkig hebben afgemaakt, hij zegt wie onder ons dom en wie er verstandig is, net alsof hij ons al jaren kende. En hij praat dat alles zoo sierlijk en vloeiend uit, zonder eenige aanstellerij overigens. Ik meen dat het me goed zal gaan met hem. Met het mijne verklaarde hij nog al ingenomen te zijn, maar beweerde waarachtig! te zien dat ik er niet heel mijn tijd aan besteed
| |
| |
had en zei dat een verstandige jongeling als ik niet zoo alleen met gevoel, maar ook niet verstand, moest schrijven over de verlofdagen. Piet kreeg ook een bijzonder woord: hij moest hooren dat hij er inderdaad goed in geslaagd was te bewijzen dat hij kolossaal lui kon zijn als 't nood deed. Piet had ook nog zijn kennis in zake moedertaal willen op de proef stellen. Hij had er, na lang zoeken, het noord-nederlandsch woord: ‘schransen’ en het dialectwoord ‘varkelen’ ingebracht, maar lacy! in zijn haast had hij de juiste beteekenis niet in 't oog gehouden dat het eerste beteekent: ‘gulzig eten’ en het tweede ‘spelevaren’. De professor kende beide woorden. Piet was mis! Ik zag hoe Piet van beschaamdheid en toorn rood opfleurde. ‘Nu is het uit’, fluisterde Piet mij bij 't uitgaan na de klas, in 't oor: ‘ik geloof dat we dezen voor den gek niet gaan houden’. Ik antwoordde dat hij er werkelijk best niet zou aan beginnen, dat het een gevaarlijk waagspel was en dat we maar liefst flink zouden studeeren, dat we mochten blij zijn zoo 'n geleerd man te hebben. Van studie houdt Piet echter volstrekt zooveel niet als ik, al ben ik thans ook wat lusteloozer, hij is een haantje-vooruit voor het vlaamsch. Ik wil niet zeggen dat hij dwaas is, bijlange niet. Bovenal is hij een plaaggeest en 't komt me zonderling voor dat zulk een ingoede ziel zoo kan zijn. Ik zou ook wel eens een grapje tegen een of anderen leeraar op touw zetten, maar daar maak ik geen bedrijf van als Piet, en daar ik gewoonlijk de eerste ben, moet ik wakker blijven. Toch houd ik veel aan hem, en hij aan mij. Hij kan zeer geestig zijn. Nooit zou hij lang kwaad blijven.
Het oploopje van gramschap binst de klas, om dat verwijt, was ook al plots over. ‘Ja, Jef,’ sprak hij, ‘gij zult wel gelijk hebben, de nieuwe is een verstandige, maar als hij anti-vlaamschgezind is, laat ik hem toch niet los!’ De nieuwe geeft echter zoo goed zijn les in nederlandsche lettergeschiedenis, hij ontleedt en keurt zoo voortreffelijk Vondel's dramas, hij spreekt zoo bekoorlijk-mooi zijn taal met de lichte aanblazing van de h, net als de best-sprekende
| |
| |
Hollander, beweert Walter die uit Holland is, dat het niet zoo goed aangaat hem voor een vlaamsch-onkundige of anti-vlaming te doen doorgaan. Het viel Piet niet mee. Piet is ook voor de algemeene taal, hij wakkert er zijn medestrijders op elke vergadering voor aan, hij heeft er nog een pleidooi voor geschreven dat hij opzond naar ‘De Student’ maar 't werd niet opgenomen, en nu kwam Piet opeens, gisteren namiddag, binst de vertaling van Homeros in het nederlandsch, plots als verdediger van het taalparticularisme uit. ‘Of 't niet beter zou zijn onze vlaamsche taal voor te kiezen bij het hollandsch?’ vroeg hij meteen den professor, met een nijdig en triomfantelijk lachje, steunende op het woord: hollandsch. De professor was er, buiten Piet's verwachting, niet door in de klem gebracht; hij antwoordde welwillend dat ‘er inderdaad nog veel andere zeer geleerde mannen die meening voorstaan, maar dat het een twistpunt was’ en hij sprak dan maar verder met zijn lichte h en zijn zoetluidende aa, alsof er niets gebeurd was. ‘Er is eenvoudig niets aan te doen’ beweerde Piet na de klas. En Piet leert bij den nieuwe, des te meer dat iedereen bij den nieuwe leeren moet, willens, nillens.
Wat ik hier toch al neerschrijf! Maar zie, Snok gaat heen, en de overste komt. Opgepast!
| |
Donderdag, 13 October 1910.
Geen wonder dat de baas mij en Piet bij zijn intrede in de studie meer dan de anderen met belangstelling aanstaarde. Het was ons beide opgevallen, wij zeiden het tot malkander na het avondmaal. ‘Piet, wat hapert er?’ ‘Ja, Jef, wat hapert er, wat weet ik het! Het telegram toch nooit?’
‘Bah neen zeker, Piet, hoe zou hij het weten?’
's Anderendaags werd op de deur der studie een klop gegeven. De bewaker trad van zijn verhoog af, opende de deur, er was een die ronkte - dat was Piet - en de bewaker gaf een knikje naar Piet toe en zei hem:
‘A la chambre de M. le principal.’
| |
| |
Een heele gebeurtenis. Al de koppen zagen nieuwsgierig op. Men wist wel dat er voor Piet niets aangenaams zou op handen zijn. Na een half uur kwam hij terug, met roodbekreten oogen en neerhangend hoofd. Ik had de vrees op 't lijf, het duurde vijf minuten, tien minuten, een uur en mij zei de bewaker niets. Soms loerde ik naar Piet heen, maar hij durfde niet opzien. Eindelijk zag hij eens op, doch zoo bedrukt dat ik het niet langer kon zien. Later keek ik nog eens, maar ik gebaarde de heele studie eens te overschouwen, want nu hield ik er juist niet aan als zijn boezemvriend door te gaan. Bij 't langzaam voortwenden van mijn hoofd vatte ik echter Piet's veelbeteekenenden blik op, die mij duidelijk genoeg te kennen gaf, door een vergezellend hoofdknikje, dat het wel degelijk over het telegram geweest was. Na het avondmaal kwamen wij niet eens bij malkander om geen schijn te geven aan de zaak. Ik zou het niettemin ook ondervinden. Maar ik kreeg te weten dat het zeer ernstig geweest was: zoo hij zich niet begon stil te houden, na deze en menige vroeger grap zou het geduld van den overste heel zeker een einde nemen.
Den volgenden dag, onmiddellijk na de klas, zei de bewaker mij, terwijl juist maar weinigen het zagen, op schijnbaar onverschilligen toon:
‘M. le principal vous attend à sa chambre.’
Hemel! wat moet er gebeuren! Die stomme Piet met zijn telegrammen! Ik was erg boos op mijn vriend. 't Zou slecht zijn, 't kon het allerergste zijn.
Ik trek er heen, meer dood dan levend. In mijn hart bonsde het geweldig, mijn bloed sloeg me naar 't hoofd, mijn gang was waggelend.
Hier is 't. Ik houd stil. Ik luister scherp aan de deur. Ik hoor een luid gesprek. Tok! ik houd mijn adem op, ik verneem een scherp: ‘Entrez’!
Ik draai de deur open en maak ze weer goed toe uit eerbied voor de deur van M. den principaal. Maar wat? daar is mijn moeder! mijn goede moeder! Zij zegt me
| |
| |
niets, de principaal zegt evenmin iets, en ik sta daar bedremmeld, onthutst. Waarop ik dacht weet ik niet, wellicht op niets. Ik had willen weenen, maar voelde dat het algelijk nog niet noodig was. Dan sprak de principaal: ‘Asseyez-vous, mon ami.’
En nu viel het op me neer, heel de telegram-gebeurtenis van de naald tot den draad. Hoe hij het zoo goed wist?
En ik had op te letten met mijn vlaamschgezinde waaghalzerij, zei hij heel ernstig.
Ik had nochtans onder die onaangename berisping een vlaagje lachlust te onderdrukken. Dat telegram toch! dat telegram! Wat een grap! En ik had wel willen zeggen tot M. den principaal dat daar toch zeker zoo schrikkelijk veel niet in gelegen was en hem eens willen voorstellen of ik ofwel Piet niet eens naar den koning zouden schrijven om er zijn meening over te vragen. Hij zou er immers zelf hartelijk om lachen. Dat durfde ik echter niet voorstellen en ik zou aldus olie op het vuur gieten. Ik zag beteuterd, beschaamd.
Ik wilde de fout op Piet schuiven. De eenige woorden die ik ook uitsprak waren: ‘C'est Piet!’
En ik werd zoo beschaamd, zoo beschaamd om dat antwoord. Dat kwam me zoo dom voor: ‘C'est Piet!’
Ik durfde niet opzien of er tranen in moeders oogen stonden, of ze mij boos of teerhartig aanstaarde.
‘Adieu, mon ami’. Ik moest heen. Hoe gaarne had ik mijn moeder nog veel willen zeggen, maar ik zag haar niet meer, en ik kreeg de krop in de keel om het verdriet dat ik mijn goede, lieve moeder mocht hebben aangedaan...
| |
Woensdag, 2 November 1910.
Wat ik gisteren toch vernomen heb op het maandverlof! De zaak van het telegram werd uitgebracht door Snok! Mijn moeder heeft het me verteld. De baas van ‘den Gouden Leeuw’ waar we vergaderd hadden is een bloedverwant van Snok, en hij was nu met zijn pacht gekomen naar zijn heer hier in stad (tusschen haken die kozijn was
| |
| |
een maand te achter met zijn Bamispacht, hij zal er wel niet warmpjes inzitten) en zoo was hij op Snok's kamer geweest en daar had hij heel het spel van het telegram verklapt. Snok had minstens kunnen zwijgen, maar om bij zijn baas en studenten zijn speur zin te doen blijken, was hij er mee uitgekomen en zoo waren wij eraan geraakt. Had ik geen goed hart en was ik niet christen opgebracht, ik zou het hem niet gemakkelijk vergeven. Mij wil het echter niet uit het hoofd dat het een onschuldig grapje was? Mijn moeder had er bijna baar dood bij gekregen, maar ik heb haar gisteren eindelijk eens netjes het voorvalletje in al zijn onbeduidendheid uiteengezet en haar gezegd dat men zich in 't fransch altijd veel boozer pleegt te kunnen maken dan in 't vlaamsch. Moeder heeft me geantwoord: ‘Nu, Jef, als 't maar zoo erg is, schijnt het me toch niet zeer erg, aangezien immers de koning het niet weet, maar gij moogt het echter niet meer doen’.
Piet heeft zich hevig vijandig aangesteld tegen Snok. Hij houdt het reeds heel den tijd vol, sedert hij den schuldigen babbelaar kent. Als er les is in natuur- of wiskunde of engelsch, kan hij zich niet goed intoomen. En toch hangt Damocles' zwaard boven zijn hoofd: bij de kleinste aanklacht wordt de bedreiging tot uitdrijven uitgevoerd. Want ik ken er den principaal voor, ik heb het nog weten gebeuren.
Denk maar even na! Als Snok op het bord een balans of zuigpomp teekent of een bargoensche optimmering maakt van vierkanten en driehoeken in een groot rondvlak dat hij met zijn passer heeft getrokken of een peloton x en y opzet dat inderdaad niet alleen uw oogen maar ook uw verstand aan 't schemeren zou vallen - benuttigt hij de gelegenheid om eens luidop te geeuwen, of een sisgeroep te schuifelen en zoo al. De professor keert zich om, Piet is plots stil, hij wordt niet betrapt, al rust het professoraal vermoeden meest op hem. Ik heb hem reeds gewaarschuwd dat hij een waagspel voert, maar zijn vreugde dat hij Snok kan plagen is te groot. In de opzegles van engelsch richt
| |
| |
hij ook iets uit! Elken keer heeft hij een briefje mede waarop het brokje geheugen staat; hij hangt het op zijn rug, op de kraag van zijn vest en iedereen mag het gratis aflezen, hoe meer hoe liever. Er zijn er die heel de ‘Village Blacksmith’ van Longfellow hebben afgeschouwd. En nu gaat het ook zoo aan voor ‘The Belfry of Bruges.’ Hoe de leeraar dat toch niet eens merkt!
Vóór eenige dagen was hij bijna geknipt. Hij had, binst een algebrische rekening op het bord, weer gegeeuwd en de leeraar had bij 't vlug omdraaien nog gezien hoe hij ijlings zijn mond toesloot.
‘Vous me parlerez après la classe’ had hij geboden. Piet deed dat. Hij was nochtans reeds met een andere afgesproken die zich bereid verklaard had zichzelf als den geeuwer aan te klagen als hij maar van Piet ‘den Leeuw van Vlaanderen’ van Conscience in eigendom mocht ontvangen. Piet verschalkte Snok zoo goed met te beweren dat hij inderdaad wel een beetje gegeeuwd had maar niet hoorbaar, en dat Kamiel de geeuwer was. Mijnheer moest het Kamiel maar liever eens vragen, maar van niets gebaren. Kamiel, die maar zelden gestraft werd, een brave jongen die ook juist meer letterkundig dan wiskundig was aangelegd, kon, niettegenstaande zijn betrouwbare voorbeeldigheid, even om zijn gekende onkunde in deze vakken van Snok, als verdachte en als dader doorgaan. Hij bekende het daarbij ootmoedig en gewillig, werd er voor de honderdste maal bitsig aan herinnerd ‘dat men zonder wiskunde toch nergens kan komen en dat het dan te laat zou zijn’, hij werd te water en te brood gesteld, maar had zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’. Piet was weer gered!
Piet had hooren spreken van pater Finn's collegeboeken, Tom Playfair, Percy Wynn, Claude Lightfoot, dat er zoo grappen in voorkwamen. Hij wist ze te krijgen, waar vandaan weet ik niet, hij mocht ze lezen van den bewaker die wel wat vreemd opkeek dat hij het zoo lang met eenzelfde reeks kon uithouden, maar Piet bewonderde wel die helden, maar vond hun grappen wat kinderachtig en vooral
| |
| |
wat erg amerikaansch. ‘Men kon dat in onze wereld hier niet toepassen, sprak hij tot me, en daarbij dat hebben de bazen ook wel gelezen’.
Hij beraamde dus allerlei plagerijen en slimmigheden bij zichzelf. Ik wakkerde hem aan om toch eens liever na te denken: hij was nu immers geen kind meer, hij moest liever studeeren, maar het hielp tot niets. Zekeren dag - zaterdag nanoen - had hij, door 't voleinden van ontworpen vlaamsche standregelen en door 't bedenken hoe hij dien Snok nog eens een neus zou zetten - vergeten zijn fransche opzegles vlijtig aan te leeren. Het was een middenstukje uit: ‘les animaux malades de la peste’, de fabel waarmede de nieuwe ons geheugen wilde verrijken. Ik meen dat het een beetje flauw is aan de jongens der dichterschool zoo'n ding te doen leeren; nu wij hadden het reeds geleerd in de vijfde. Dit was het eenige waardoor de nieuwe zich niet oordeelkundig en niet slim had getoond. Anders, immer voort een flinke, knappe man, die ons onder de duimen wist te houden. Nu zoo, Piet had destijds in de vijfde de fabel ook niet kunnen opzeggen zonder een of ander kunstmiddeltje. Ditmaal had hij overmoedig op zijn eigen sterkte gerekend, en 't zou toch ook goed moeten treffen dat hij zou ondervraagd worden.
‘Récitez votre leçon de memoire!’ met een nauwelijks merkbare vingerwijzing naar Piet.
Piet stond op, met een uitdrukking van gewisse zege.
Hij begon met nu en dan een nadenkende aarzeling tusschen sommige woorden en een herhalen van de uitgebrachte beginwoorden van ieder vers om er 't overige ook bij te dwingen. Hij vorderde lastig:
L'âne vint à son tour et dit: ‘J'ai souvenance
Qu'en un pré de moines passant,
La faim, l'occasion, l'herbe tendre, et, je pense,
Quelque diable aussi me poussant,
Hij kon er maar niet opkomen.
Je tondis.... je tondis....
| |
| |
Toe, Piet, dacht ik, gij zijt reeds aan den helft.
Daar kwam nu 't wreede spotwoord uit den leeraar zijn schalkgeplooide lippen, traag en klaar:
‘Vous tondiez?’
Een luide spotlach borst uit de klas los, om den armen ezel, Piet. Hij kon zich niet meer uit de war helpen, hij had willen onder den grond zinken. Hij mocht neerzitten, en de professor zei hem niets, geen sylbe. Tot mij alleen zou hij zoo verwijtend spreken, meende Piet terecht. Hij heeft wel iets tegen mij, dacht hij wellicht. En nog immer leeft het gescherts voort bij de studenten en de arme ezel Piet durft zich bijna niet meer vertoonen.
Piet is waarlijk sindsdien onder een hoedje te vangen.
Maar hoe staat het nu met mijn werk, dommerik die ik ben!
Voor gelijkvormig afschrift.
('t Vervolgt)
Arth. Coussens
|
|