Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 4] | |
Over de richting der NederscheldeDE bij uitstek Vlaamsche vloed, de Schelde, heeft eene belangrijke rol in de geschiedenis vervuld, tot grenspaal dienende in de verdeeling tusschen Oostrijk en Westrijk, eerst onder de zonen van Hlodwig, in 511, daarna onder hunne opvolgersGa naar voetnoot(1). Nochtans, alhoewel op den linkeren kant der Schelde liggende, gingen het land van Waas en der Vier Ambachten met Oostrijk mede. Waarbij komt dit? Liep de Schelde misschien in 511 van Gent Terneuzenwaarts, of had zij van Gent voort twee armen, een langs den kant Selzaete-Terneuzen en een langs Dendermonde-Antwerpen? Of is het dank aan eene verovering van Keizer Otto op Lodewijk-van-Overzee?Ga naar voetnoot(2) Het kwelt den geschiedkundige en den Vlaming op die vragen met vrij onbepaalde oplossingen gepaaid te zijn. Ondervraagt men b.v. den Aardrijkskundige Elisée | |
[pagina 50]
| |
ReclusGa naar voetnoot(1) zoo weet hij te zeggen: ‘Volgens Vifquin en andere waterkundigen, zouden Schelde, Leie, Dyle en Dender... eertijds verscheidene zeekommen gehad hebben, en hunne vereeniging aan het werk der menschen verschuldigd zijn. Ter wille dus van de geschiedenis van ons Vlaamsch Land, heb ik de volgende studie ondernomen, enkel betreurende niet op alle punten de gewenschte zekerheid bekomen te hebben. Een eerste oogslag op eene kaart die de grondgolvingen aanduidt, pleit ten voordeele van eene onveranderlijke strooming der Schelde in de richting van Gent-Dendermonde-Antwerpen, daar de heuvelrij Maldegem-Selzaete-Stekene een weinig hooger is dan deze die in noordelijke richting Schelde en Dender scheiden. Er dient echter onderzocht te worden of het wel altijd alzoo geweest is met deze heuvelen? Wanneer over lang vervlogene eeuwen de grond van ons Vlaanderen zijnen platten rug eindelijk boven water kreeg, bleef geheel de zeekuste, waar nu poldergrond is, met water overdekt. Geheel het westelijk gedeelte van Holland verkeerde ook in dien staat. Zooals men weet, waar de strooming niet te geweldig is, werpt de zee langs hare lage oevers duinen op. Dat heeft de Noordzee dan ook gedaan op onze nieuwopgedokene kusten. De duinvorming is des te grooter naarmate de zeevloed belangrijker is. Welnu, destijds was er weinig of geen uitweg voor het zeewater tusschen Frankrijk en Engeland, ter tegenwoordige zeeëngte van Kales. De grond der wederzijdsche kusten en der zeeëngte zelve dringt die zekerheid op. De trachtervormige schikking der Noordzee doet den vloed rijzen naarmate hij de zeeëngte nadert. Van twee- drie voet langs Denemarken's kusten, klimt hij reeds tot zestien voet t'Oostende, om twintig voet te be- | |
[pagina 51]
| |
reiken te KalesGa naar voetnoot(1). Vroeger rees de vloed nog merkelijk hooger, misschien wel vijftien meters volgens deskundigen, in de veronderstelling dat hij tusschen Kales en Dover gansch zoude afgedamd geweest zijn. Echter is de zeegrond, op een paar mijlen afstand zeewaarts van de tegenwoordigde duinen, zoo ondiep dat de zee daar ook duinen opwierp. Het opwerpen van die duinen belette de zee aanzienlijke duinen op te werpen op den boord van het droge land. Ook moesten die dwergduinen eerder uit rivierzand dan uit zeezand bestaan, gezien de hoeveelheid zulk zand dat de stroomen in den ondiepen waterplas binnen de zeeduinen gelegen, spoelden. Hoe weinig belangrijk de duinen geweest zijn welke de zee in het noorden van Oostvlaanderen heeft kunnen opwerpen, zijn zij toch hoog genoeg geworden om de hoogte der heuvelen van tusschen Schelde en Dender, 't zij zes zeven meters te overtreffen. Laat nu eene versperring komen tusschen deze duinen. Zoo iets geschiedt gemakkelijk aan de stroommonden. Wat de stroom aanvoert van slijk en houtgewas, soms van gansche boomen, wordt tegengehouden door den wassenden vloed van het zeewater. Het hout hapert vast in den grond of langs de boorden van den stroom, en houdt ander hout en zand tegen. Het water geen genoegzamen afloop meer hebbende, wast bachten de hinderpaal, treedt buiten zijne oevers en zoekt eenen zijuitweg. Zoo is een tweede stroommond ontstaan, en wordt deze op zijne beurt versperd, zoo ontstaat een derde en vierde, enz. Met het rotten van het hout dat tot hinderpaal diende, mist de hinderpaal somtijds genoegzamen steun, en drijft gansch weg door den druk van het water. Zoo wisselen gestadig de armen van den ‘delta’ of splitsmond van eenen stroom. Eene der schoonste en regelmatigste stroommondsplitsingen is deze van den Nijl. Zij bestaat uit verschillige dozijnen | |
[pagina 52]
| |
takken en takjes, waarvan de hoofdtakken veertig mijlen lang zijn. Laat ons nog eene oorzaak van stroomversperring melden eigen aan de stroomen die eertijds op onze kusten uitmondden, namelijk de drijvende eilanden waarvan Plinius spreektGa naar voetnoot(1), en die op de zee binnen de duinen rondzwalpten, aan wind en water prijs gegeven. Sommigen, zooals RutotGa naar voetnoot(2), doen, op lateren tijd, den grond van Vlaanderen rijzen, om tot meer effenheid te komen. Anderen integendeel doen hem zinkenGa naar voetnoot(3). Het is genoeg bewezen dat de poldergrond gestadig zinkt, maar of de grond waarop de looze poldergrond rust, zinkt of niet, met gansch de kuste ten andere van aan het kanaal tot op de boorden der Baltische zee, dat is vooreerst weinig bewezen, en 'ten kan ten tweede op de richting der Schelde, stroomwaartsaf van Gent, geen invloed gehad hebben. Inderdaad rijst de grond van Oost-Vlaanderen, zijne heuvelen rijzen mede, zinkt hij, zijne heuvelen zinken mede, en zoo blijft de verhouding bestaan in de hoogte der heuvelrijen, en kan de waterloop der stroomen ongestoord blijven. Wij laten dus dat vraagpunt geheel van kant, en vergenoegen ons met hetgeen gezeid is over de vorming van dwergduinen in 't Noorden van Oost-Vlaanderen, en daaruit volgt dat het mogelijk is dat de Schelde van Gent uit Noordwaarts zou gevloeid hebben. Maar indien het zoo is in werkelijkheid dan moet een stroom als de Schelde daar sporen gelaten hebben! Inderdaad geeft Elisée ReclusGa naar voetnoot(4) van Gent uit tot al de kanten van Moerbeke eene streep aangeslijkten grond, en Broeder AlexisGa naar voetnoot(5) geeft er eene van een weinig beneden Deinze, ook tot aan den kant van Moerbeke. | |
[pagina 53]
| |
Broeder Alexis geeft die streep op de kaart der aanslijkingen (alluvions) en op de kaart der weiden welke men kan onder water zetten. Dus geene onnauwkeurigheid mogelijk. Zou de kaart van Elisée Reclus wat onnauwkeurig zijn en zou die streep min boven Gent en meer boven Deinze geplaatst moeten worden? Hij zal toch nooit den ouden Ottogracht voor eene aanslijking genomen hebben. Zijne medewerkers van onze streken zijn daar toch te ernstig voor. Ten andere Broeder Alexis teekent turf- of deering velden aan in het Noorden van Gent. Ware er nog een misslag begaan in de gegevens van Elisée Reclus, waar kwam het water dat de aanslijking van Deinze Moerbekewaarts veroorzaakt heeft vandaan, en waar ging het naar toe? Van Moerbeke naar de Leie boven Deinze en is niet mogelijk, het stroomgebied der heuvelen in het omliggende van Moerbeke is teenemaal ontoereikend het noodige water tot eene meldensweerdige aanslijking te leveren. 't Is dus het Leiewater dat van beneden Deinze naar Moerbeke gevloeid is. En dan, wat is ervan geworden? Zoo er voor het Leiewater uitweg was eertijds benoorden Moerbeke, 't was er ook voor de Schelde, en wij hebben den gezochten Scheldearm weder. Doet men dat Leiewater van Moerbeke naar Gent loopen, men ziet maar moeilijk hoe het water van Deinze voort geen korteren weg naar Gent gevonden heeft, gezien de kleine hoogte van velden ter hoogte van Gent. Mogelijk is het nochtans, te meer dat het werk van menschenhanden aan het verkorten van den waterweg tusschen Deinze en Gent niet onvreemd kunnen geweest zijn. Blijft dan nog te verklaren hoe Broeder Alexis geen aanslijkingsgrond gevonden heeft tusschen Moerbeke en Gent. Naar de gegevens der aardkunde welke ik heb kunnen benuttigen moet ik dus de vrage of de Schelde eertijds van Gent naar Moerbeke-Axel stroomde met eenen misschien beantwoorden. | |
[pagina 54]
| |
De geschiedkundige gegevens laten ook twijfel bestaan. Inderdaad, Julius Cesar die tusschen veertig en vijftig jaar vóór Christus onze streken doorkruiste aan het hoofd van zijn leger, meldt enkelGa naar voetnoot(1) van de Schelde dat zij zich in de Maas werpt. Daaruit valt niet te beslissen of de Schelde langs Moerbeke ofwel langs Dendermonde vloeide. Plinius (23-79) geeft de richting der Schelde niet, maar hij noemt de volkstammen die op hare boorden wonenGa naar voetnoot(2), waaruit BelpaireGa naar voetnoot(3) het zeer gewaagd gevolg trekt dat de Schelde rechtstreeks naar de zee loopt. Ptolemeüs, die twee eeuwen na Cesar leefde, spreekt van eenen nieuwen tak der Schelde welken hij Tabuda noemtGa naar voetnoot(4). Die tak zal de Ooster-Schelde zijn na Cesar's en vóór Ptolemeüs' tijd gevormd. In 511 geschiedt hoogergemelde verdeeling tusschen Ooster- en Wester-rijk. De Schelde dient als scheidspaal, maar 't land van Waas en der Vier Ambachten gaan met Oosterrijk mede. Vanwaar die afwijking? Stroomde de Schelde nog (zoo zij het ooit gedaan heeft) ter linkerzijde van 't land van Waas, 't zij door eenen enkelen arm, 't zij door twee armen? Bestond er nog een aangeslijkte Scheldearm die den naam van Oude-Schelde droeg. Ofwel hebben de verdeelers de doodlagen en deringgronden boven Gent voor het oude Scheldebedde genomen? Ofwel hebben zij moedwillig de scheidslijn verlaten om redens die tot ons niet gekomen zijn? Dat alles blijft tot nu toe een raadsel. Geschreven stukken uit dien tijd zullen moeilijk te ontdekken zijn, maar uit een nauwkeurig onderzoek van den grond, zal eensdaags de richting der Schelde Gentwaartsaf kunnen vastgesteld worden. | |
[pagina 55]
| |
Met den H. Willibrordus (618?-738?) bekomt men eenig licht. Uit den uitersten wil van dien Heilige blijkt het dat Antwerpen op de Schelde lagGa naar voetnoot(1). Ook bewijst Desroches uit het leven van den H. Willibrordus door Alcuin dat het eiland Walcheren dan reeds bestondGa naar voetnoot(2). In 949 deed Keizer Otto oenen gracht delven om het land van Waas tegen den graaf van Vlaanderen te beschutten. Was dit den ouden Scheldearm openleggen? Daarover hebben de schrijvers veel getwist, en bij gebrek aan geschreven stukken zal de zaak maar opgeklaard geraken, alswanneer uit het onderzoek van den grond zal gebleken zijn of de Schelde daar inderdaad eertijds gevloeid heeft. Intusschen levert het graven van dien gracht ook een bewijs, alhoewel maar flauw, van het bestaan van eenen vorigen Scheldearm. In 945 was de beschaving betrekkelijk weinig gevorderd, en de bevolking schaarsch in 't Waasland. Het schijnt dus onwaarschijnlijk dat men op het delven van dien gracht zou gedacht hebben, had hij niet half en half bestaan, door het onvolledig toegaan van eenen ouden stroomarm. 't Is waar, in 1054 deed graaf Boudewijn tusschen de Aa (op eene plaats tusschen Arques en St-Omaars) en de Leie (op eene plaats bij Ariën) eene gracht delvenGa naar voetnoot(3). Maar welke gracht? In drie dagen was hij voltooid! Daarbij was de beschaving fel gevorderd en de streek wel bewoond. Verlaten wij nu de streek van Gent om een verder woord te schrijven over de richting der Schelde in Holland zelve. Peilingen hebben bewezen dat de hedendaagsche Scheldearmen van latere dagteekening zijn. Maar ook hoe kon het anders? Laat ons de wording van den grond nagaan waar nu Ooster- en Westerschelde gelegen zijn. | |
[pagina 56]
| |
Zooals ik hooger zeide begon de zee hare duinen op te werpen op een paar mijlen zeewaarts van de tegenwoordige, en zij begon dan met taai geduld die duinen landwaarts voort te drijven. De deringlagen die nu in de zee en onder de duinen te vinden zijnGa naar voetnoot(1) bewijzen dit ten stelligste. Zoo wierden op onze kuste O.L. V.-ter-Streep ingenomen, vóór Oostende; Scharphout vóór Blankenberghe, en een dorp van onbekenden naam vóór Westkappelle (Walcheren). Achter den rug van die duinen lag eene ondiepe zee, waarin de stroomen Rijn, Maas en Schelde jaaruit jaarin de reusachtige hoeveelheid van achttien millioen cubieke meters slijk wierpen. Door de openingen tusschen de duinen langswaar het overtollige binnenwater zeewaarts vloeide, kwam de zee ook bij storm en springvloed er zeezand in te werpen. Op dien waterplas ontsproten 's zomers waterplantjes, die na den zomer stierven en te gronde zonken om de tegenwoordige deringlagen te vormen. De verbinding van zee-en zoetwater bracht de vette klei voort welke men op vele plaatsen der kusten aantreft. Vlottend hout diende tot steun aan lichter drijfgoed, waarop dan planten en later tot hoornen toe groeiden, en dat gaf oorsprong aan de vlottende eilanden waarvan Plinius spreekt, en die niet enkel bij gelegenheid door hun nachtelijk verschijnen de Roomsche zeelieden verschriktenGa naar voetnoot(2), maar ook als het te passe kwam de stroommonden versperden en de stroomen deden versprietelen. Over negentien honderd jaar was die binnenzee reeds zoodanig aangevuld dat Plinius getuigt te twijfelen of die streke aan de zee of aan het land behoortGa naar voetnoot(3). Er was dus daar eene hoeveelheid eilanden van elkander gescheiden door waterarmen, maar zoodanig dat de Schelde maar eenen grooten arm had, en deze vloeide in de Maas, volgens hoogergemelde getuigenis van Cesar. | |
[pagina 57]
| |
Twee eeuwen later was een onafhankelijke Scheldemond ontstaan, de ‘Tabuda’ van Ptolemeüs’, en dit zonder te laten in betrekking met de Maas te blijven langs het eiland Flakke. Dit laatste is ten minste hoogst waarschijnlijk daar de geschiedenis geene vermelding meldt. De ‘Tabuda’ tak der Schelde door Ptolemeüs nieuwe mond genoemd, is noodzakelijk ofwel de Oosterschelde ofwel de Westerschelde, want indien het mogelijk geweest is dat kort na Ptolemeüs' tijd, een nieuwe tak kunne ontstaan of een oude verdwenen zijn zonder in de geschiedenis van die weinig bekende streken vermeld te worden, is het niet mogelijk dat een verdwenen arm van aanzien geen merkelijk spoor zoude gelaten hebben. De ‘Tabuda’ is dus wel 't zij de Ooster- 't zij de Westerschelde, en zooals ik het wat hooger zeide, 't zal de Oosterschelde zijn. De reden mijner meening is dat in de latere eeuwen, als wanneer men den toestand van het land wel gekend heeft, de Oosterschelde vrij aanzienlijk was, de Westerschelde integendeel vrij onbeduidend. Deze zienswijze stemt overeen met hetgene men te zien krijgt in kaarten als deze van Sanderus, maar die zaak is van gezag ontbloot. Nopens de Westerschelde nu hebben wij eenige bijzonderheden. De Westerschelde was vóór 1173 zoo onbeduidend, dat in 1058 gansche stoeten zonder moeite van den Vlaamschen kant der Schelde tot het eiland Walcheren overgingen. In 1173, volgens de chroniekschrijvers, sloeg de zee eene breede bres in de duinen tusschen Vlaanderen en Walcheren, en stroomde het zeewater in de ScheldeGa naar voetnoot(1). De Westerschelde, sedert 1173 genoemd: Den Dollaert, of De Honte, uit oorzake van haar dol opkomen, onderging verders weinig veranderingen. Enkel ziet men b.v. in de kaarten van SanderusGa naar voetnoot(2), dat er in de jaren 1600 een | |
[pagina 58]
| |
Scheldearm te vinden was die te Doel aanving en hem verder in het land der Vier-Ambachten vertakte. Ook vinden wij bij Sanderus melding van opvolgentlijke overstroomingen, van deze onder andere die het grondgebied van Saeftingen grootendeels vernield heeft. Eene korte melding verdient ook de ‘Braekman’, die in de jaren 30 nog Bonchaute bereikte en daarom aanleiding gaf tot een vischverdrag tusschen Belgenland en Holland. Nu echter is Bonchaute van den ‘Braekman’ verwijderd, en de verzanding gaat zoo snel voort dat Philippine ook eerlang hetzelfde lot dreigt te ondergaan, en dat de ‘Braekman’ op misschien betrekkelijk korten tijd, door de bemoeiïngen der vakkundigen van den Hollandschen Waterstaat, gedwongen zal zijn gras voor rundvee in plaats van mossels van Philippine voort te brengen. De Oosterschelde zal denkelijk hetzelfde lot als de ‘Braekman’ ondergaan. Sedert het ontstaan van eene machtige Westerschelde is de kracht van den stroom in de Oosterschelde gestadig gedaald, en is die arm beginnen te verzanden. In de nabijheid der splitsing der beide Scheldetakken is de Oosterschelde zoodanig verzand en vernauwd dat men er in 1867 een ijzerenbrug over heeft kunnen leggen. Eenige jaren later was de waterloop reeds volkomen door het zand en het slijk afgedamd. Welke toekomst staat de Westerschelde te wachten. Aan haar zelven overgelaten knaagt de Schelde, evenals alle Hollandsche stroomen, haren linkeren oever af, en laat zij haren rechteren oever aanslijken. Dit is regelrecht tegen Baar's wet die de stroomen van het noordlijk wereldhalfrond hunne veroveringen rechts doet uitvoeren. Van waar dien ommekeer? Enkel uit hoofde van den invloed der tijen op de Hollandsche kusten. De Noordzee is trachtervormig en de vloed rijst meer en meer in de richting van het Zuiden, zooals wij hooger zegden. Als het nu ebbe is dan staat de zee lager in 't Zuiden van Holland dan in 't Noorden, en | |
[pagina 59]
| |
zoo is de helling van de stroomen meer naar 't Zuiden gericht, zoo knagen zij dan den zuidkant van hunnen raasmond af. Als het echter vloed is, staat de zee hooger in Zuid- dan in Noord-Holland, maar dan is het zeewater dat stroomwaarts opklimt, en is zijn geweld te grooter naarmate de helling meerder is. Welnu, 't is nog eens aan den zuidkant dat de meeste helling is, 't is langs dien kant dus dat de strooming het hevigste is en dat hij geulen graaftGa naar voetnoot(1). Zullen onze nazaten dus de Schelde tot ons zien komen en Sluis en Knocke bespoelen? Denkelijk neen! Zij zou misschien wel willen, maar zal zij het kunnen? De Hollandsche ingenieur is daar om het haar te beletten. Deze is de eerste der wereld op watergebied. Te Westkappelle (Walcheren) beschut een muur Zuid-Holland tegen de verwoede aanslagen der zee, muur waarvan de kosten reeds hoog genoeg beloopen om eenen koperen muur te bouwen; terwijl anderzijds, de taaigeduldige Hollander trapsgewijze Ameland en de andere Friesche eilanden met het vasteland zoekt te verbinden, en den afgenomen grond herwint. Er zijn nog maar een ruim vijftigtal jaar verloopen sedert de drooglegging der achttien duizend hectaren van het Haarlemmermeer, en reeds is de hand geslagen aan het droogmaken van het zuidergedeelte der Zuiderzee; het ‘Biesbosch’ van Dordrecht is bedreigd zijne wateren afgetapt te zien, die sinds den springvloed van den H. Elisabeth's dag (19 November) 1421 twee-en-zeventig dorpen verdronken houden. Het bedwingen van den Scheldemond, tusschen Breskens en Vlissingen, schijnt dus eene zaak zoo vast als de beschaving des volkstams die de Scheldeboorden bewoont.
Gust. Lamerant.
Yper, Jan. 1911. |
|