Biekorf. Jaargang 22(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Dagkrans I. - De dag staat op. DE dag staat op uit 't bed van roode rozen Waar 't blanke lijf een lichte sluier dekt. En luierend, zijn ranke ving'sren kozen De bloem's en voog'len die hij wakker wekt. Langs tooverpaadjes komt hij aangetreden, Met lichte ruisching over aardschen grond. En zaait, met volle greep, door land en steden, De kostelijkste zijner schatten rond. Stilaan gaat van hem uit, een gloed van stralen Weêrkaatsend in den hellen morgendauw; De mist smelt weg en als in kathedralen Rijst alles fonkelend in 't hemelsblauw. Bij tooverslag doemt op voor zijne voeten De bosschen en landouwen overal. En als een milde vorst in bonte stoeten Zet hij zijn tocht stil voort door het heelal. II. - Hij is gestegen tot op hoogsten top. Hij is gestegen, en op hoogen top Van 't goudgebergte neêrgezeten Rust hij een wijl, nu hij niet hooger op Zijn glorietocht kan verder treden. Zijn glanzend oog vaart rustig en voldaan Met al de streeling van zijn mooie stralen, Nu eens op de eerst, dan op de laatste baan, En uit zijn hart komt grooter liefde dalen. Als in een groot paleis, op zijn gebied, Ziet hij de hemelbogen glooiend nijgen. In hooge luchten zingt de zon haar lied. Uit lage vlakt, komt 't koor der menschen stijgen. [pagina 61] [p. 61] Met gouden golven deint van aan zijn voet De branding van het zomerrijpe koren Dat vlucht.... tot waar het oog den reuzenvloed In blauwe hemeldiepten ziet verloren. Oneind'ge rust daalt over zijn gelaat. Met milden groet juicht hij den ‘Middag’ tegen. Dan rijst hij op... De bonte stoet vergaat En zet den tocht stil voort langs d'andre wegen. III. - De dag nu sterven gaat. Luidt harder op gij klokken, 'k hoor u graag Zoo in de stilte van den nacht die komt. Luidt harder op, uw bonzen gaat te traag, Want straks ligt weêr uw mooie stern verstomd En weggeklonken in de hooge hal. Luidt harder op; schuw licht loopt nog verdwaald Aan verre kim. Toe luidt! Luidt op! Want ziet, De dag is 't die een stond nog gretig draalt Op 't hooren van uw mooi-laatst-avondlied Voor hij in verre zee verzinken zal. Natuur tot droef belijden heeft de pracht Van 't zondoorweven kleedsel afgelegd, Het teeder lijf gehuld in rouwedracht En d'haren met grijs nevelwaas doorvlecht. Luidt harder op of dra is het te laat. O ja, zingt forsch het lied van scheiden uit. De vorst ligt luist'rend, tot den dood gereed, Nu roerloos, om niet 't minst van uw geluid 't Ontsnappen laten. Zingt dan hoog uw leed, Uw laatste lied voor hij nu sterven gaat. IV. - De dag is dood. Staakt thans, o klokken, nu de dag is dood. Het laatste deuntje uit uwen bronzen mond [pagina 62] [p. 62] Was hem zoo lief voor hij de wimpers sloot, En zoet bij 't sterven was zijn laatste stond. Hij ging voorbij gelijk een goede vorst, Met twaalf gezanten, over 't arremland. Het levend licht vlood uit zijn goede borst En duizend schatten uit zijn milde hand. Aan de eerste der gezanten gaf hij last, Te wekken met een kus op roode koon De bloem des nachts uit veie grond gewast En 't hoofd te smukken met een paarlenkroon. Het zachte nest, op hooge kruin gespicht, Te naderen heel stil en 't klein-rond-oog Met teêre tik 't ontsluiten voor het licht Dat fluks nu met den vorst langs de aarde toog. Dan later, rijkbelaân met nieuwe kracht, Zond hij de volgende uit, waar zwakke hand Den strijd voor 't leven streed, of ruwe vracht De ruggen krommen deed op 't barreland. Aan dorst'sge lip bracht hij den koelen drank Aan ijd'le maag het geurigst zomerooft. Om droeve harten woef hij zoeten klank. En koele schaduw om het brandend hoofd. Dan op het einde van den schoonen tocht Zond hij de laatste rond, met vrede en rust. Zoo bracht hij alles wat hij geven mocht En ging dan sterven aan de verre kust. Staak dus o klokken, nu de dag is dood. Het laatste deuntje uit uwen bronzen mond Was hem zoo lief voor hij de wimpers sloot En zoet bij 't sterven was zijn laatste stond. Brugge, 26-12-10. Bertholf Biekens. Vorige Volgende