| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
Oud Vlaanderland
V. Snelger de Fries of Friesch Vlaanderland.
DE zonne breekt door de neveldampen, die als een grijze sluier, boven het landschap hangen; boomen en struiken laten nu goudene en purpere tinten, in den zonneglans glinsteren: wij zijn in de eerste dagen van November van 't jaar 732 onzer tijdrekening.
Bado, een frankische krijger, vervolgt de oude steentrate welke de Romeinen eens tusschen de bosschen en de moeren van 't land der Morienen bouwden en welke Cassel met Brugge en Aardenburg verbindt. Zijn groene lijfrok is met een rooden zoom geboord; op zijnen rug is zijne speer, met zijnen schild gebonden, die van wissen gevlochten en met eene ossenhuid overtrokken is; zijne lange, blonde haarlokken, die aan zijn fier gezicht, een geducht voor- | |
| |
komen geven, fladderen in den wind; aan beide zijden, aan zijnen gordel, hangen zijn zweerd, waarvan de greep, met damast beleid is en zijne gevreesde bijl, zijne francisca, waarmede hij in October te Poitiers, menigen Sarrazijn den kop heeft gekloven.
Bado is niet ver van de vaderlijke woonhalle meer verwijderd; daar op 't uiterste gebied, waar de Franken konden landen, is de stam der Erningen gevestigd; wat verder kwam de zee gespoeld tot aan den voet der zandhillen, die de marke der Erningen van de woeste baren scheidden.
Wat staat Bado thuis te wachten? Hij denkt eraan, terwijl zijn zwart strijdros, moedig en fier, over de baan vooruitstapt. Hij heeft de vaderlijke hoeve verlaten omdat er daar een man woont dien hij niet verdragen kan. Denkt eens wat er gebeurd is. Bado overloopt het nu in zijne mijmeringen, op zijnen eenzamen weg. In den zomer wijkt de zee achteruit. Vladen en schorren komen droog. 't Zwart slijk bakt tot eene harde korst en berst in diepe kloven, onder den zonnebrand. Dan komen de wilde Friesen op hunne snekken gevaren. Geheele stammen, met have en goed, met peerden en koeien, landen met booten op dien zeegrond. Ze timmeren hunne woningen op moten; ze planten en ze zaaien, in dat veie, vruchtbaar slijk; ze werpen dijken op, om de zee at te dammen... Zoo zijn ze eens, met booten gekomen, toen Bado nog een geheel kleine jongen was, maar hij heeft het goed onthouden... Al met eens slingerde Thor zijn vreeselijken bliksem; schrikkelijke donderslagen kraakten door de zwarte lucht; 't schuim stond op de baren, die met een woest geweld, op het strand kwamen gerold; de booten der Friesen wierden, als strooi in den wind, weg en weer geslingerd en vergingen in dat somber gewoel van wolken en baren, van donder en bliksem... Als de storm voorbij was, lagen wrakken en lijken op de kust. Een groote hond kwam gezwommen; in zijne muil droeg hij eenen korf, en in dien korf lag een levend knaapje. Wibo, Bado's vader, heeft dat
| |
| |
knaapje gered en hij heeft het als zijn kind aangenomen. Dat knaapje is grooter geworden en Wibo Erning heeft geen onderscheid tusschen dien frieschen jongen en zijne eigene zonen gemaakt... Dit kon Bado niet begrijpen; dit kon hij niet verdragen; daarom heeft hij de vaderlijke hoeve verlaten, om met Karel den grooten hofmeier der Franken, tegen de Sarrazijnen ten strijde te trekken.
Terwijl Bado al die gebeurtenissen, met haat en nijd in 't hert, overpeist en meer en meer het dierbaar heim der Erningen nadert, ontwaart hij eenen jager, daar links tusschen de boomen.
Is 't Baldwin niet, de vreemde Fries, die hem het vaderlijk huis heeft vervreemd? Is 't Baldwin niet, de verfoeide lieveling zijns vaders?
Ja, 't is de jonge Fries, die geen achterdocht heeft, die van de andere zonen van Wibo, als een broeder behandeld wordt...
De jager ook heeft den krijger gezien en hij nadert om Bado te groeten en hem welkom te wenschen.
Na frankische kleederdracht, draagt hij den gekleurden lijfrok met rooden zoom en ter jacht is hij gewapend met boog en pijl en de frankische bijl in den gordel, om ze ook bij gelegenheid naar 't wild te slingeren.
Bado heeft nooit, uit vreeze voor den vader, zijnen diepen wrok lucht gegeven; nu, door den veldtocht, tot strijd en kamplust opgewekt, kan hij zijne gevoelens niet bedwingen!
- Ik kan uwe groetenissen derven, roept hij uit; laffe vleier, welke voorkeur verdient gij in ons huis? Met welk recht verblijft gij daar, als de zoon des huisgezins?... Verdedig u: ik daag u uit, ten bloedigen kampe!
Bado trekt zijn zweerd.
Baldwin is gansch ontsteld en verward, door dit onverwacht onthaal; schermend zwaait hij zijne bijl, maar 't zweerd van Bado treft zijnen arm en slingert zijne bijl ten gronde. Nu doorboort hem Bado met zijn zweerd en zieltogend stort de jonge Fries, van zijn peerd, op den bodem.
| |
| |
Andere jagers zijn intusschen bijgesprongen; zij spreken bedreigingen uit tegen Bado, die zijn peerd keert en de vlucht neemt.
't Bloedend lichaam van Baldwin wordt op eene draagbare van takken geleid en naar de woonhalle gedragen van Wibo, den voornamen frankischen boer van 't stamgezin der Erningen.
***
Baldwin is van zijne vreeselijke wonden niet gestorven; Wilfried, de wijman, die van tijd tot tijd komt om de Erningen in het christen geloof te onderrichten en de heilige mis voor hen op te dragen, verstaat bij zijn heilig ambt ook de kunst, om wonden te heelen: dank aan zijne zorgen, dank aan zijnen wijzen raad, is Baldwin aan de dood ontsnapt.
Adelgunde, Wibo's oudste dochter heeft hem opgepast.
Langen tijd is Baldwin zwak geweest; in de lente bleef hij, bij vrouw Brunhilde, bij den huizelijken heerd, op een houten stoel gezeten, die op den leemen bodem rust; met weemoed zag Baldwin zijne wapens hangen, tegen de wanden, die van hout en leem gemaakt zijn en hij verlangde naar het oogenblik, dat hij ter wapenoefening, wederom zijn zweerd en zijne bijl zou zwaaien, dat hij met pijl en boog de vlugge herten en de wilde ossen zou vervolgen. Soms kwam hij ook naar buiten gewandeld, op het hof, dat stallingen en schuren omsluiten, in de weide, waar de peerden grazen, met kluisters aan de pooten, om 't-vluchten te beletten, bij de biehalle, waar de bietjes wemelen en gonzen.
Nu is de zomer wederom in 't land gekomen; de zonne brandt; haver en gerst, waar de Franken hun brood van bakken en hun bier van brouwen, staan in de laaiende hitte, te rijpen en te kraken.
Nu zijn de krachten van Baldwin haast volkomen wedergekeerd en hij neemt eenen warmen zomerdag te baat, om met Adelgunde, eenen uitstap tot aan de zee te doen.
Hier en daar ontwaart men eenen zandbarm en van op
| |
| |
dien uitsprong, ziet men de zee en dicht tegen 't water, de hoeven der Friesen, de weiden en de akkers, die zij op de zee hebben veroverd.
- 't Is eenigen tijd geleden dat ik hier geweest ben, spreekt Baldwin; de zee is wederom achteruitgeweken; nog enkel bestaat een breede zeearm; ziet gij daarnevens die zwarte plek? Zie eens, hoe zij blinkt; de zon heeft ze zoo hard gemaakt, als een vloer... O Adelgunde, zie eens ginder in de verte.
- 't Zijn witte zeilen; 't zijn lijk de vlerken van de meeuwen...
- Ja, drie snekken, die naar het land toe zeilen...
- 't Zullen Friesen zijn, Baldwin, die aan land komen, om hier te wonen.
- 'k Zie hun vee op eenen van de booten, herneemt Baldwin. O mijne landgenooten!... Die taaie Friesen zijn gewoon tegen 't water te vechten... Ik heb geen onthoud meer van mijn land, maar volgens men verhaalt, wonen de Friesen half in 't water en moeten zij gestadig hun vee en hunne vruchten tegen 't water beschermen.
- Nu stappen zij aan wal; ze trekken hunne schuiten op het drooge zand.
- Ze komen aan den harden grond, zegt Baldwin verder; eenige mannen beginnen de booten te lossen... Ziet gij die anderen daar? Ze slaan palen in den grond; ze zullen tenten maken, in afwachting dat hunne woningen getimmerd zijn...
- Anderen geleiden het vee, spreekt Adelgunde; de koeien worden aan staken gebonden... 't Staat daar droog lisch en riet overal... Zij vergaren branding om vuur te maken.
Nog langen tijd aanschouwen Baldwin en Adelgunde den arbeid van de friesche volkszetting.
- Morgen keeren wij terug om te zien, hoe ver zij in hun werk gevorderd zijn, zegt Baldwin.
Dan bestijgen zij hunne peerden om naar de hoeve van Wibo Erning weder te keeren.
| |
| |
Den volgenden dag is Baldwin nog verbeterd; de zeelucht heeft hem deugd gedaan en hij voelt dat hij omzeggens genezen is.
Nu is hij alleen gekomen en hij kan zijne lust niet weerstaan, de Friesen te naderen en hunne doening van nabij te bezien; 't zijn toch zijne landgenooten.
Baldwin stapt over den droogen bodem, welken de zee verlaten heeft; al den kant van 't water, zijn de Friesen reeds bezig met eene groote gracht te delven en eenen dijk op te werpen; anderen werken aan hoogten, aan stellen, waarop zij hunne friesche huizen zullen timmeren; met de Franken zullen zij overeenkomen, om uit de naburige bosschen eenige eiken stammen te kappen; de hooge daken dier huizen zullen hunne woningen beschutten; daaronder zullen zij ook hunnen oogst in 't droog brengen, hunne peerden stallen en hun vee verbergen.
Baldwin nadert de mannen, welke aan eene stelle bezig zijn.
- Weest niet verwonderd dat ik in uw midden kom, zoo spreekt hij; ik kom als vriend om u te groeten en u welkom te wenschen in dit land.
- Wel gesproken, vreemdeling, antwoordt een Fries; wij komen ook met vriendelijke gevoelens, om met het volk van deze streek in vrede te leven... Den grond welken wij in bezit nemen, winnen wij niet op het volk, ten koste van veete en bloed; wij winnen hem vreedzaam op de zee... Wij willen ons onderwerpen aan al de gebruiken van het land der Franken. In 't vrije land der Franken, zal men ons als vrije Friesen gedoogen!...
- Niet altijd heerscht er vrede tusschen Franken en Friesen, antwoordt Baldwin: doch in dit gewest komen de Friesen, met de buren der naburige marken overeen... Ten andere, wat mij betreft, ik ben ook een Fries en in uw land geboren!... Ik ben eens in eenen storm aan eene zekere dood ontsnapt... Ik wierd door den edelen Frank, Wibo Erning, gered en ben, in zijne gastvrije woonhalle, als kind van den huize, opgegroeid...
| |
| |
Sedert eenige oogenblikken is een oude Fries, met grijze haren genaderd. Hij luistert aandachtig naar de woorden van Baldwin.
- Wierdt gij, zoo vraagt hij met bevende stem, op deze kusten in eenen storm gered?
- Ja, edele Fries, wedervaart Baldwin; men heeft het mij dikwijls genoeg verteld; wij kwamen hier gevaren, zooals gij gisteren hier gekomen zijt; een storm heeft onze kleine vloot vernietigd en ik werd gered door een grooten hond...
- Groote goden!... roept de oude Fries met ontroerde stem; die jongeling is Snelger, mijn welbeminde zoon!... Snelger!... Snelger!... Ik ben Ido... Ik ben uw vader!...
Hij neemt zijnen zoon in zijne armen en drukt hem al weenend op zijn hert. De Friesen laten het werk staan om in de aandoening en de blijdschap van deze erkenning deel te nemen...
- O Snelger, spreekt Ido, alle booten zijn niet vergaan in dezen schrikbaren storm. De boot waarin ik mij bevond wierd langen tijd op de baren weg en weder geslingerd... Een man met den korf, waarin gij laagt, werd door 't geweld van den wind over boord geworpen... De bond sprong erachter... Weldra verdween alles in de duisternissen van dit vreeselijk ongeweerte. Als de zee bedaard was, bleef er ons niets anders over dan naar ons land terug te keeren... Daar heeft mijn vee mij genoegzaam opgebracht om wederom de kans te wagen naar hier te komen en ons gezin op dezen vruchtbaren bodem te vestigen.
Weldra heeft Snelger de gelegenheid zijne broeders en zusters te leeren kennen, en als zij wederzijds hunne gevarenissen verteld hebben, reist Ido, de oude Fries, met Baldwin, die nu zijnen eigenen frieschen name Snelger bekomt, naar de hoeve van Wibo Erning om den pleegvader van zijnen zoon te bedanken en met hem den vriendenbeker te ledigen.
***
| |
| |
Vele jaren zijn vervlogen.
Ido is sedert lang gestorven en Snelger is nu op zijne hoeve als vrije friesche boer gezeten.
De naakte en slijkige bodem welken de zee nevens eenen overblijvenden zeearm verlaten heeft, is hier in vruchtbare weilanden herschapen; daar wast de haver op veie akkers; langs dijken en grachten ruischt het ranke riet en de blanke vederbossen plooien onder den jagenden wind in de zware, helderblauwe, tintelende zeelucht.
Te midden de wemelende velden staat het friesch boerenhuis, op eene hooge stelle verheven.
Daar, in den helderen zomervoormiddag, langs den slag, die naar 't huis van Snelger leidt, komt een ruiter gereden.
't Is een man in jaren gevorderd met grijzen, langen baard; zijn mager wezen ziet er stil en nederig uit, maar de gloed van 't leven schiet nog vonken uit zijne blauwe oogen. Hij is ongewapend en draagt een bruinen lijfrok van grove wolle, met eene koord rondom zijne leden gebonden.
Aan den voet der stelle gekomen, geeft hij zijn peerd aan eenen dienaar en beklimt de hoogte om de deur te naderen.
- Het friesch huis bestaat uit leege wanden, die van boomstammen gemaakt zijn; de openingen en de spleten zijn met leem opgevuld; deze wanden maken een groot vierkant uit, eene groote, vierhoekige ruimte, waarboven een scherp, viervakkig, kantkegelwendig dak rijst, dat met stroo en riet bedekt en wel veertig voet hoog is. Onder dit dak schuilen de woning, de schuur en de stallen.
De woning ligt aan den voorgevel, aan de zijde van den weg en onze eenzame ruiter treedt over den dorpel.
De woning bevat maar twee ruimten: in de eene wordt de zuivel bereid en 't brood gebakken; in de andere woont Snelger met zijn gezin; daar verblijven, eten en slapen de huisgenooten en tegen de wanden, in verdiepen, staan de houten bedden, achter gordijnen: strooien lagers, met dierenhuiden, vederkussens en wollen dekens bedekt.
In 't midden van de breede woonruimte, bij den heerd,
| |
| |
zit Adelgunde, de vrouw van Snelger en van daar kan zij, als koningin, geheel den huishoud regelen.
- 'k Breng u mijnen groet, spreekt de grijsaard, vrouw van den edelen Snelger. Kan ik gastvrijheid onder uw dak bekomen?
De vrouw is christen en zij heeft in den reiziger eenen monnik erkend.
- 't Gebeurt zelden, vader, dat er iemand voorbij komt in dit afgelegen gewest... Doch iedere gast is welgekomen in ons huis.
- Heb dank, o vrouw, antwoordt de monnik; mijne zending brengt mij in dit gewest; de Franken, die in 't houtland wonen, zijn tot het christen geloof bekeerd... Hier zijn de Friesen nog in de duisternissen van 't heidendom gedompeld... Ik ben gekomen, om het licht van het waar geloof, onder de Friesen te verspreiden, de afgoderij en de bijgeloovigheid uit te roeien.
- De Friesen zijn harde koppen, vader. Snelger is christen; wij belijden het waar geloof; maar niemand nog hebben wij kunnen bewegen, om ons na te volgen en de heidensche goden af te zweren...
- Nu, 't zal tijd en moeite kosten; wij zullen het zaad strooien en God zal het, in tranen en geduld, doen kiemen en wassen.
- Hier is water, vader, spreekt Adelgunde, om uwe handen en uwe voeten te wasschen en u van 't stof van de reis te bevrijden... Snelger zal inkomen van den akker en dan neemt gij met ons het noenmaal.
Zware peerden komen voor de stelle, met een zwaar voer hooi gereden, tot bij de schuurdeur, die aan de linker zijde van het vierhoekig timmerwerk gelegen is; in de schuur wordt het hooi geborgen, waar later ook de haver zal ingehaald en gedorschen worden.
Dan worden de peerden naar de rechte zijde van het friesch boerenhuis gebracht, waar de stallingen zijn voor koeien en peerden.
Nu komt Snelger ook in de woning en als christen ontvangt hij den zegen van den eerweerden zendeling.
| |
| |
- Van waar is de komst, vader, indien ik het vragen mag? spreekt Snelger.
- Ik kom van Gent, antwoordt de monnik, waar de heilige Amandus het geloof heeft gepredikt; uit de abdij van den heiligen Bavo, ben ik naar hier gekomen, om uwe friesche landgenooten te bekeeren.
- De Friesen houden hardnekkig aan hunne goden, herneemt Snelger. Gij weet beter als ik, wat zij verleden jaar in Friesland gedaan hebben, hoe zij daar bisschop Bonifacius vermoord hebben... Van de moordenaars zijn er ook in dit gewest aangeland en zij maken iedereen op, tegen al wat christen is.
Nu wordt het eetmaal opgediend.
Ouders, zonen, dochters en dienstboden nemen plaats op houten banken aan het ruw tafelberd; in groote schotels van grijs gestreept aardewerk wordt de spijs der Friesen, wrongel en wei, opgediend; een stuk haveren brood met boter dient tot toespijs; een groot kwartier gebraden spek staat op tafel; Snelger bestelt elk zijn deel daarvan en 't wordt op houten vierkante borden door elken gast gesneden.
Het eetmaal gaat stilzwijgend voorbij en dan gaat elk weder in huis en stal, op weide en veld, aan zijne bezigheid.
Een jonge man gaat voorbij, in den bloei der jaren, het beeld van den frisschen en blonden Germaan.
- Deze bloeiende jongeling, spreekt de geloofsbode, is de weerga van zijnen vader; 't zijn dezelfde haarlokken; 't zijn dezelfde blauwe oogen; 't is hetzelfde wezen... Is hij christen, edele Fries?
- Ja, antwoordt Snelger; niet ver van hier, woont een vrome kluizenaar, dien ik vroeger gekend heb en die ons van tijd tot tijd bezoekt.
- O Snelger, zoo waart gij op dien dag, toen gij als het slachtoffer vielt, van eenen hatelijken aanslag.
- Weet gij, vader, wat vroeger met mij gebeurd is?
De monnik is diep ontroerd. Tranen rollen over zijnen grijzen baard.
| |
| |
- O Snelger, roept hij uit, en gij vrouw Aldegunde, erkent gij mij niet? Ik hen uw broeder!... Ik ben Bado!... Vergeef mij, o Snelger, ik was uw moordenaar!...
Snelger en Aldegunde zijn zoo verrast, dat zij geene woorden vinden, om de gevoelens van hun hert lucht te geven.
- Bado leeft niet meer, vaart de monnik voort; sedert lang is hij dood en begraven. Hij doolde eerst rond, wanhopig en verwilderd, tot dat hij ging kloppen aan de deur van de abdij van den heiligen Bavo... 't Is nu de monnik Macarius, die meer dan twintig jaar, gebeden heeft en geweend, gearbeid en gevast, om zijn schelmstuk uit te boeten... En nu kom ik, o Snelger, om met Gods hulp en uwen steun, het waar geloof onder uwe landgenooten te verspreiden.
***
Lange jaren moet de vrome zendeling, dit woest veld, in 't zweet zijns aanschijns beploegen en met zijne tranen besproeien: 't zaad van zijn woord wilde eerst in dezen stijven bodem niet ontkiemen.
Eindelijk wierd zijn gebed verhoord en zijn arbeid gezegend.
Vooraleer hij, door de boetveerdigheid en de zending gebroken, de oogen sluit, is het hem gegeven de kroon op zijn werk te zetten.
Vreemde arbeiders komen van Gent; steenen worden gebakken voor de muren en tichels voor het dak en eene kleine romaansche kruiskerk, met eenen beuk, wordt op den eigendom van Snelger gebouwd!...
De herinnering van die gebeurtenis leeft voort, door alle tijden: de overlevering bindt het heden en de toekomst aan 't verleden: de middeleeuwsche Snelgerskerke staat daar nog, op dezelfde plants der eerste kerk, op frieschen bodem, te midden het friesch en christen volk van Snaaskerke!
J. Claerhout
Bonn, Lentemaand 1909.
|
|