Heur draai bestond meest, in alles voor vaste waarheid te aanveerden, wat beur man vertelde; niemand was in staat er een woord van af of bij te doen; alzoo was zij ook in de vaste overtniging, dat ze smoorrijk waren, beur man hield het immers staande, ze was gesuggestioneerd door hem. Voor een ‘tik’, dat was een aardige ‘tik’; een ‘tik’, die volgens de omstandigheden, in fout of gaaf kon verdraaien.
En-ze leefden zij daar oprecht stom-gelukkig in hun arm kotje, omdat ze maar half-en-half hun verstand hadden en niet voelden en zagen en hoorden lijk andere menschen en daarbij-en boven koeie-fraai waren.
Algelijk, daar was nu spraak van een dieven-bende in de streek en, op het hof, waar ze alle twee wrochten, vertelde het volk gruwelijke dingen van den kapitein die, volgens het zeggen, boven Baeckelandt keek, 'lijk de kave boven de daking.
Ja, dat was algelijk 'lijk een steenbrokke in hun stil geluk gevallen; ze zaten in nesten met hun geld en op een laten avond moorschten ze met de schup een putje in den grond onder het bed, staken er al wat munte was in en legden er schoon en effen den tichel weêr op. Nu mochten de deugnieten komen!
Of ze kwamen!
Op een donkeren avond maakten de boever, de knaap en de schaper van 't hof, hun aangezichte zoo zwart als Pietje-Pek; de boever was kapitein en deed een ouden vilten hoed aan met hane-steert-pluimen op en ze trokken naar 't kotje.
Bouf! Bouf! ging het op de deur en, zonder den tijd af te wachten, staken ze een zware blokspille tusschen den stijl en de deur en wrongen ze open.
Man en vrouw waren op den zolder gevlucht en sleepten er al wat ze vinden konden op de valdeur.
In huis hielden de moordenaars een leven van de andere wereld; ze sloegen, stampten, kletsten, beurelden, wenschten, en... vertrokken, 'lijk ze gekomen waren.