| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
Een heuglijke Nieuwjaarmorgen
ZEGGEN dat ik dien nacht niet sliep, ware overdrijven, doch 'k was toch heel wat minder op mijn gemak dan in gewone nachten; dat was in die jaren de tijd dien ik verreweg 't best benuttigde, en 't gebeurde meer dan eens dat de zon in mijn bedde scheen. Dien morgen evenwel gebeurde het niet. Ik spreek namelijk van nieuwjaarmorgen anno 1890. En Nieuwjaarmorgen, hoe gewichtig die ook voor u allen wezen moge telken jare, was dan iets heel buitengewoons, voor mij wel te verstaan; want 't was de eerste maal dat ik een nieuwjaarbrief geschreven had! Uw hart heeft ook geklopt den eersten keer dat gij uwen met rooskleurige bloemen versierden nieuwjaarsbrief openvouwdet en... Doch houden we den draad van 't verhaal vast.
Leon lag nevens mij zacht te ronken, dat het een lust was; 'k had er het water in den mond van; en hoe fier ik 't jaar door ook was over mijne langere gestalte, mijn
| |
| |
hoogere geleerdheid, mijne grootere macht, - ik was immers twee jaar ouder - op den morgen waarvan ik spreek, zuchtte ik, als ik hem daar zoo smakelijk hoorde slapen:
‘Gelukkige kerel gij! Ge moet ook geen nieuwjaarbrief lezen; 'k geloof het dat ge gerust kunt slapen, dat is ook geen kunst!
Die beschouwingen duurden niet lang, 'k hoorde een schoffelen, een ruttelen aan de stoof beneden, en 'k luisterde met angst... Ja, 't was Louise, de meid; in vaders kamer hoorde ik nu: ‘Désiré, Filomene, elk een zalig lang leven’. - ‘Hé? Wat! wat?’ hoorde ik vaders stem daarop, die uit zijn slaap geschrikt, nog niet wist waarom men hem kwam wakker schudden; en dan volgde 't: ‘Ha! Louise, gij zijt het! Danke, 'k wensch u ook zooveel! Is 't al morgen?’ Waarop Louise zei: ‘Ja, moet ik de jongens gaan oproepen?’ En moeder hoorde 'k nu, die zei: ‘Wacht maar een beetje; 'k ben terstond gereed! ontsteek eerst de stoof’.
Dat stoofontsteken ging niet zonder eenig ijzergerinkel, ruim genoeg om heel den zwerm van broeders en zusters - negen in getal tusschen één en zeventien jaren - wakker te maken. Ik stootte Leon met den elleboog: ‘Hoort he? opstaan; 't is al morgen; we gaan de laatsten zijn! maak maar dat ge gereed zijt om te lichten!’ Met een half roepend antwoord van: ‘Is 't al nieuwjaar?’ wipt hij uit evenals ik; in twee minuten zijn broek en ondervest aan en wij op ons bloote voeten reeds beneden.
Ik had hem immers mijnen hoepel beloofd zoo hij gereed was om mij te lichten bij 't nieuwjaarbrieflezen, eer de andere er bij waren: dat was een slimme trek van me, want de hoepel tijd was reeds een maand uit, en Leon wist dat natuurlijk niet, omdat hij gedurende de wintermaanden nog niet naar school ging.
We waren de eersten beneden; ik ademde; maar Louise stond daar als een schrikbeeld en haar eerste woord was: ‘Eerst wasschen en dan nieuwjaren!’ Een vervelend
| |
| |
dingen, dat men zelfs op dagen gelijk Nieuwjaar eerst zijn hoofd door dat koud water moet wrijven. Nu, ik kende Louise genoeg om te weten dat 't kortste was: niet tegenspreken. In Godsnaam dan, we waren toch de eersten.
Maar nauwelijks was het wasschen ten einde, en de kousen aangetrokken, of rommeldebommel, daar komen ze af Leonie, Marie, Alina, heel 't regiment... Ik was verloren! dat kwam ervan met al dat wasschen! Nu zouden ze daar allen staan te gapen, terwijl ik mijn nieuwjaarbrief zou lezen, omdat ze wisten dat ik zoo benauwd was; dat zou buiten 't bereik van mijn krachten zijn. Als Leon alleen er maar ware bij geweest, - ik was toch twee jaar ouder, en hij kon nog niet lezen - dat zou me niet in 't minst beschaamd hebben; maar al die andere, 't Koud zweet brak me reeds uit! Daar waren ze! ‘Een zalig nieuwjaar, Jules! Een zalig nieuwjaar Leon, en Louise! een zalig nieuwjaar!’ Wel, wel, daar had ik waarachtig nog niet eens op gedacht; ik haastte me nu om te roepen: ‘Een zalig nieuwjaar Louise en Marie en Alfons en Alientje!’ 't Was te laat. Louise riep al spottend: ‘Wel ge zijt al een half uur op, gekleed en gewasschen, en peinst gij er nu maar op!’
Nu, dat was een klein vergrijp: ik haastig naar 't glazen kastje om mijn nieuwjaarbrief te nemen; misschien zou ik al bezig zijn met lezen eer de andere klaar waren met hun goed, en eens begonnen dan was 't spel gewonnen. 'k Had mijn stuk in handen en zonder omzien wilde ik vooruit; 't stak Leon rap eene keers in de hand en trachtte in de eerste verwarring naar vaders kamer te sluipen om maar terstond mij van mijn langgevreesden last te kwijten. Alles lukte; Louise was met de groote petrollicht naar den keuken, en in de halve klaarte die langs de keukendeur in huis viel, hadden de andere genoeg te doen met naar hunne brieven en nieuwjaren te zoeken. Reeds was ik er, verrast en blij: Vader die nog in 't bed lag - zoo wilde het de overlevering - noch moeder die naast de sponde zat, hoorde noch zag ik; 'k opende plech- | |
| |
tig mijn brief... maar eilaas! in plaats van ‘Beminde Ouders’ in groote letters, met eene B als een eendvogel met vooruitgestoken kop (ik kende ze zoo goed, en kon ze zien de oogen toe), in plaats van die bekende reeks, zag ik tot mijn verstomming ‘Zeer lieve Ouders’! 't Was de mijne niet! ‘'t Is Pelagie's!’ riep ik, en bleef verdwaasd kijken. Vader die ernstig lag te wachten om me nu eindelijk eens aan 't lezen te hooren, vader schoot in een lach, en moeder zei: ‘Haal rap den uwen!’ en tegen Leon: ‘Wel, Leonske, hebt gij niets te zeggen?’ - ‘'k Heb mijn nieuwjaar vergeten!’ riep nu Leon, die voorzeker meer aan den hoepel dacht, en nu voor 't eerst scheen te begrijpen dat hij ook vader en moeder moest nieuwjaren; en weg was hij. Ik ook kwam weder in huis. Groote verwarring! Pelagie vond haren nieuwjaarbrief niet, en stond lawijt te maken; en Leonie en Romanie en Marie moesten willen of niet éen voor éen den hunnen toonen om haar aldus de stukken in handen te bewijzen dat zij den haren niet hadden. Mijne komst bevredigde haar. Maar de mijne
waar was die gebleven? Alfons spotte: ‘Weer verloren. Gij hebt hem misschien in school gelaten?...’ Leonie riep: ‘Gauw, de jongste eerst! allo, Jules, waar blijft ge?’ 't Was om ziek te worden! Pelagie zag nu, dat ik in mijne haast al weg en weder loopend haren brief geplooid had en een harer bloemen gekraakt! Ze zou me dat maar straks vergoeden, ze wist hoe verlegen ik was, en riep: ‘Wel, haast u toch! nu zullen we eens wat gaan hooren! Ik verlang. Is 't dezelve van verleden jaar?’
Die toespeling op den brief van verleden jaar was iets dat me razend kon maken. Wel, hoe zal ik dat uit- leggen? Ge moet weten, als ik zeg dat er hier spraak is van mijn eersten nieuwjaarbrief, meen ik eigenlijk den tweede: die immers van 't voorgaande jaar had ik heimelijk van kant gemaakt, om niet de folterpijn van 't aflezen te moeten doorstaan! En 't huis had ik gezegd dat ik hem op den laatsten dag bij ongeval had laten in de inkt vallen, en dat de meester hem gescheurd had. Hoe
| |
| |
vader dat bedrog te weten gekomen was, heb ik nooit goed verstaan, maar zeker is het dat hij en al de andere te huis, mijn overdreven angst en schaamte kennende, 't fijne van de zaak weg hadden. Ge zult dus bekennen met mij dat die toespeling, op dit oogenblik iets vreeselijks was: dat moest er nog bij komen, nu dat ze daar allen op een rij stonden om mij te vergezellen en al mijne bewegingen gade te slaan. Maar mijn nieuwjaarbrief kwam maar niet uit! Dat werd me met eens een laatste hoopstraal; zoo ik hem niet vond? Leonie om den toestand te redden besliste: ‘We zullen maar met de oudsten beginnen. Romanie, zijt ge gereed? gaat ge lichten?’ - ‘Ja! Marie, waar zijt ge? Alfons gaat gij nu ook mede?’ Alfons natuurlijk had geen nieuwjaarbrief meer en zei: ‘Neen, eerst de nieuwjaarbrieven, en dan de nieuwjaren! Voort, vader gaat peinzen dat we niet meer zullen gaan! Marie, waar zit ge nu?’ - ‘Gaat maar voort, roept Marie, die mij helpt mijn brief zoeken, ik zoek Jules' brief! Ik kom seffens achter!’
De stoet geraakt in beweging en houdt stil bij vader's bed. Ik hoor Leonie's heldere stem, den franschen nieuwjaarbrief doorlezen, zonder eenigen schroom; nu dat verwondert me niet van haar, ze is immers in 't pensionnaat, en dan schijnt het mij allergemakkelijkst niet meer bevreesd te zijn. Vader, hoor ik nu zeggen: ‘Goed gelezen, Leonie! Vertaal dat nu eens in 't vlaamsch, dat moeder het ook verstaat!’ Die vertaling loopt even vlot.
Ik nader, met een blijde hoop dat mijn brief maar verloren blijven zal, tot in de kamerdeur om ook wat te zien.
Nu is Romanie aan den gang. Marie roept: ‘Hier, Jules! hier heb ik hem! Hij zat achter dié groote telloor!’ Is 't mogelijk, daar had ik hem gisteren gezet om zeker te zijn en hem terstond vast te hebben, en nu is alles te vergeefs geweest: daar staan ze allen en ze wachten tot dat het mijne beurt is... neen 't zal niet gaan, en ik sta al hijgende te overleggen wat ik doen zal. Had Maria hem maar niet gevonden! Zoodra ik hem in mijne handen had
| |
| |
was al mijne angst vertiendubbeld teruggekeerd. Ik hoorde nauwelijks Romanic's stem die miste en zei 1889 in plaats van 1890; en Marie die ook oenen franschen had, maar die de vertaling had van buiten geleerd en zeker niet op de juiste plaats het blad overkeerde want 'k hoorde Pelagie zeggen: ‘Ze keert haar blad en ze kijkt er algelijk niet op! ze heeft het van buiten geleerd!’ - ‘Houd uw mond snetsebek!’ hoorde ik vader bestraffend roepen. En meent ge dat ze daardoor eenigszins uit haar lood geslagen was? Niet in 't minste; ze las haar vlaamschen brief af als een morgenwekker, met hoogen toon en groote buiging telkenmale ‘vader’ of ‘moeder’ uitgesproken was. En als ze gedaan had riep ze: ‘Nu is 't Jules' beurt! En hij heeft eenen schoonen? De meester zegt dat hij schoonst van al geschreven is en dat hij hem best leest uit geheel de school!’ Vader kende dat liedje en zei: ‘Zwijg maar, en dat ik u niet hoor eer hij gedaan heeft!’ Maar ver van gedaan, hij had nog niet begonnen. Ik had plaats genomen nevens de stoof, waar Louise koffie opschonk, en was na een harden inwendigen strijd tot het besluit gekomen maar liever den dood en al de aardsche folteringen te verdragen, dan daar voor al de oogen van hen die zoowel wisten hoe bang ik was mijn langen brief te lezen! En ik wist zeker dat de meester niets gezegd had van mijn lezen en schrijven, ik was overtuigd dat die verduivelsche Pelagie dat maar zei om mij te tergen: om al die redenen bleef ik roerloos zitten. Marie kwam zeggen: ‘Toe! haast u! 't Is maar voor eene minute; en we zullen allemaal zwijgen. Nietwaar, vader, de andere mogen niet spreken terwijl Jules leest?’ - ‘Niemand mag zijn mond roeren!’ bevestigde vader, en Louise van den overkant der stoof loech: ‘Wel, wel! hij durft niet voor zoo een grooten knecht? 'k Heb 't wel gepeinsd!’ Ze had ook altijd alles gepeinsd
achterna, als 't gebeurd was.
Mijn toestand verergerde natuurlijk met wachten. Dat behoeft geen uitleg voor hen die weten wat zulke vrees of schaamte is. Dat is niet eigenlijk wat men noemt vrees,
| |
| |
want ik geloof, als het er op aankwam te vechten, dat ik overal mijn man kon staan; 't is ook niet benauwdheid voor straf, want ik wierp ruim zooveel papierballen in school, sloeg ruim zooveel appels af t'huis, beschadigde ruim zooveel koren en veldvruchten onderweg en kreeg ruim zooveel straften gedurende het jaar als de anderen. Het is eigenlijk wat ik noemen zal kinderschaamte: en dat is een aardig slag van bedeesdheid: die daarvan aangedaan is, durft in school luid lezen en fabels opzeggen en luid bidden, maar buiten de school niet, tenware als er maar kleine kinders bij zijn, die minder of beter nog in 't geheel niet geleerd zijn; gelijk alle schaamte is zij 't erg tegenover naastbestaanden; zij doet u uw nieuwjaarbrieven vergeten in school, en als gij uw peter gaat nieuwjaren, dan doet ze u uwen brief midden in uwen pak lukken steken; een middel kan u in zulke gevallen nog redden, namelijk als ge nog beschaamder zijt aanzien te worden als iemand die zoo dwaas is niet te durven lezen, als ge daarvoor, zeg ik meer beschaamd zijt dan voor de blikken van hen die de lezing bijwonen. Dat was het geval bij mijn peter; ik vreesde zoodanig dat hij mij voor een dwazerik zou aanzien, dat ik uit overmaat van angst las: dat wil zeggen als er iemand van t'huis bij was, die onbehendig genoeg was te spreken van mijn nieuwjaarbrief, anders ging hij samen met mijn geschenk in de handen van mijn peter.
Maar hier was dat nu onmogelijk; ze kenden me maar al te goed. Een goed begin, of een half ongeschil of een soort van gramschap zou misschien alles hebben kunnen redden; in zulke oogenblikken doet men allerhande uitzinnige dingen; doch de manier waarop ik was te werk gegaan maakte dat ik niet meer lezen kon. Zoodus ik dorst niet, en hoorde van ver hoe nu Leon met zijne dozijn lukken tot bij moeder gekomen was en haar daarmee lukte, waarbij er evengauw bevonden werd dat de pak open was en dat Leonske er in 't duikertje drie van opgeeten had gedurende het nieuwjaarbrieflezen; en terwijl vader lachte dat de ressorts schudden, riep moeder
| |
| |
tot den kleinen booswicht die in huis kwam geloopen: ‘Wat een droeve jongen wordt dat nu!’ Het is waar dat hij dan pas zes jaar oud, en nog niet tot de jaren van verstand gekomen was. Alientje was aan 't opzeggen van haar dichtje en nu kwam 't regiment weder in huis.
Moet ik verhalen hoe ik heb afgezien den heelen morgen door? Iedereen wilde ten minste mijn meesterstuk zien; de een beweerde dat het een franschen was; een andere vroeg wat ik voor mijn nieuwjaar van vader had ontvangen; mijn plaagsteert van een zuster begon zelfs, als 't werkvolk aangekomen was, mij voor hen na te doen; dat ik, tengevolge daarvan, met haar vocht zal niemand verwonderen; en ze moet zelfs het onderspit delven al was ze ook een jaar ouder. En zoo kwam het dat ik op dien heuglijken nieuwjaarmorgen voor dag en dauw in den hoek kwam te staan; en geen enkel nootje te kraken kreeg van 't werkvolk, dat vader en moeder nieuwjaarde met groote sinappels, en al de andere met handvollen hazelnoten.
Ik was blij toen de hoopen koekeboterhammen opgeëten waren en 't werkvolk naar huis trok, elk met een brood in hand en een frank op zak; dan gingen ook vader en moeder met een deel der broeders en zusters naar de mis, en als ze weg waren, mocht ik met Romanie en Marie, die medelijden met mij kregen, mede. Op de plaats immers zou na de mis den vent te zien zijn, die zooveel neuzen had, als er dan dagen in 't jaar waren, en ik had den heelen morgen gevreesd dat ik hem ditmaal, evenals de twee vorige jaren, niet meer zou te zien krijgen.
Ik.
|
|