| |
| |
Mengelmaren
K. Wehrhan. Die Sage. (Handbücher zur Volkskunde. Bd. I). Leipzig, Heims, 1908, 8o, VIII-162 bl. M. 2. (Vgl. Biekorf's Volksk. Bkschouw. 1908, bd. I, tkn 733, 2292).
De Sage! Wat is ze, juistbepaald? Waar komt ze vandaan? Hangt ze vast aan een tijd; of liever kan ze opkomen, rijzen, dalen, vervallen en heropdagen? Hoe wast ze op uit een gewissen grond, d.i. binnen
| |
| |
de aardrijkskundige palen van een zeker gewest? Wandelt ze om onder de volken? Groeit ze aan onderweg, en waarmee? Wat doet ze met de stellige begrippen, met geschiedenis, met dier- en plantenkunde? Of makkert ze liever met de dichtkunde?...
Een knappe vorscher is hij die dit allemaal voorgoed zal achterhalen. Hij mag nog geschiedkundige zijn erbij, en taalkundige, en zielkundige en letterkundige. Nog zal hij last hebben aan dat werk.
Vele geleerden hebben enkele uit de bovenstaande vraagstukken aangepakt: niet een nog 't vak heelemaal. 't Geeft niets! 't Werk is te groot. En best wordt voor een tijd nog voort, de zaak langs afzonderlijke kanten ingezien.
Echter waarom ook niet eens een oogenblik stilgestaan... in afwachting? Om een oogslag te slaan in 't ronde? Om te zien boe ver ‘men’ is in de vorsching? 't Was lofbaar. Dit heeft Heer Wehrhan gepoogd nu... ten minste in de mate van een handboek. En o.i. zijn doel was uitmuntend.
Men heeft aan Heer Wehrhan verweten: dat zijn werk onvolledig was. Zijn bibliografie was niet volkomen, niet duidelijk, niet bruikbaar: inzonderheid deze uit het vreemde was onvoldoende. Daarbij menige zijner opvattingen, zei men, waren nog niet frisch genoeg. Vele nieuwe studiën en gissingen van afzonderlijke begrippen waren hem onbekend gebleven. Kortom zijn kijkje over den algemeenen toestand om, was niet van-hoog-genoeg-uit geslegen.
Echter, meenen wij, 't goed van zijn werk hoeft niet te worden verkeken, allerminst niet om 't kwaad ervan. Heer Wehrhan heeft verdiensten: de vraag heeft hij goed gesteld, on dit is veel; een eerste antwoord heeft hij betracht, en dit ook is niet weinig; dan alhier en aldaar geeft hij aan: afzonderlijke deeltjes beschrijving, geschiedenis of ontleding van sagen, die 't lezen weerd zijn en die 't lezen weerd zullen blijven.
Mocht men van ieder folkloriesche handboek zeggen dat het nieuw is van poging en leerzaam op vele plaatsen! Dan zouden we ook iedermaal dat even als dit-hier kunnen loven, ... en het zijn 2 Mark weerd mogen heeten.
L.D.W.
| |
A. De Cock. - I. Teirlinck. Brabantsch Sagenboek. (Uitg. der Knkl. Vl. Academie). 1e Dl. Mythologische Sagen; Duivelsagen. Gent, Siffer, 1909, 8o, XXXII-307 bl. met kaart. Fr. 4.
Een sage is een soort vertelling: ze verschilt van het sprookje. De sage stelt meer een dadelijk feit voor, het sprookje integendeel grijpt naar een les, naar een beginsel van waarheid. Het sprookje zoekt zijn tooneelen op uit het leven van menschen en dieren. De sage blijft liever in een wereld van menschen uitsluitelijk: haar alledaagsche voorvallen put ze uit geschied- en aardrijkskunde; haar wonderdaden uit meer een godsdienstig heelal. Is ze vooral godsdienstig en medeen wereldbeschouweud dan wordt ze mythe; is ze godsdienstig maar vooral doende met christenhelden, ze is meer legende. Eindelijk,
| |
| |
bespreekt ze vooruit en vooral volkshelden, ze kan heeten een heldensage.
Aldus naar de opvatting der geleerde Heeren De Cock en Teirlinck. Echter die HH. en vragen niet om over die bepalingen een twist aan te gaan, nl. met de veel andere stichters van volkskundige begrippen. Hun bepalingen zijn meer een onderstelling dan een stelling.
En 'tzelfde mogen we zeggen van hunne schikking van sagen. Negen verschillende schikkingen keuren zij af; de eenen omdat ze te slap vallen, de anderen omdat ze te stijf staan. En terecht. Inderdaad teveel willekeur in 't schikken maakt de volledigheid der opsomming onmogelijk; maar aan een anderen kant volkskunde en is juist ook geen rekenkunde, zoomin als alle andere wetenschap van daadzaken. Dus een nieuwe schikking stellen onze Zanters voor: te weten in vier groepen. 1. De mythologische sagen (uit de tooverwereld, uit de geestenwereld, uit de dier- plant- en waterwereld, en de oude goden-sagen); 2. Duivelsagen; 3. de echt christelijke Legenden (van O.H., van Maria, van de Heiligen); 4. de historische sagen (van personen en plaatsen).
Deze schikking is nieuw ten deele; ze beschouwt: den inhoud of den aard der sagen. Ze is eenvoudig, bondig, toch rekbaar. Ze is opgevend, en misschien meer opgevend dan men denken zou bij een eerste opzien ervan: trouwens ze schaart de sagen een weinig als naar orde van ouderdom; ze doet zien dat de sagen zijn als zooveel getuigen van achtereenvolgende beschavingsbegrippen. En dat is ten uiterste best! Later zal men gemakkelijk een of ander besluit kunnen daaruit ophalen.
Doch na het vaststellen van die bepalingen en indeelingen was nu ook het subjektief deel der verzameling meer dan voltooid.
Dit hebben de Stellers verstaan. Hunne begrippen waren verduidelijkt en hunne schikking gevonden. Bleef over de stukken voorwerpmatig te zamelen. En ze zamelden tot 756 nummers voor Vl.-Brabant alleen. Onnoodig te zeggen dat ze 't werk hunner voorgangers samengevat en... aangevuld hebben. Voor ieder sage geven ze de bronnen aan waaruit ze die gaan putten zijn. Bovendien hebben ze hunne sagen vergeleken bij die van andere volken, of althans de werken vermeld, waar men dezelfde of deelsgelijkende sagen kan lezen.
En aldus mogen we deze verzameling heeten: de jongste voor Vl.-Brabant en misschien zijn laatste tewege, de nieuwste alleszins van gelijkwaar door hare schikking, de volledigste onder velen door haar bibliografie, en we noemen ze bijgevolg wetenschappelijk en voortaan onmisbaar voor alle volkskundigen.
Mochten dezelfde Heeren De Cock en Teirlinck er nog een dergelijke maken voor heel Dietschland. Welk een groote dienst ware 't van hen, bewezen aan onze volkskunde, ook aan geschiedkunde, godsdienstwetenschap, taalkunde, zielkennis en opvoeding. Ondertusschen kunnen reeds vele lieden 't eerste boekdeel aankoopen: 't is smakelijk meen ik, te lezen van Jan Tist, en van Pikke Blink, en van de Slapende Kat, en van 't Tooveressenpeerd, en van den Wandelenden Jood, en van Kludde, en van 't Blauwe Spook, en van de ongedoopte klokken, en van alle de namen van de duivels, enz. De eene mensch
| |
| |
kan 't koopen voor zijn eigen lezing, de andere om de voldoening van zijn kleine volk. Ouders en leeraars voor u is 't, om daarmee den geest van uw land en uwe taal over te zetten aan uwe kinders en knapen... En 't en kan ook geen kwaad aan uzelf, daaruit eens te smaken dien eenvoudigen zieltreftenden kost van voorheen,... in onzen tijd van ‘sport’ en spel en spanning, van averechtsche rust, van slechtverstane weelde, van zeer hoofd en van zieke magen! Koopt het, en leest het, en geniet het,... en geneest. 't Kost 4 frank.
L.D.W.
| |
Oude St-Pieters liederen
BEMERKING. Die liedekens werden onderden rozenhoed gezongen; in de jaren 1760 dansten getrouwde en jonge lieden ouder den rozenhoed 's namiddags. Die rozenhoed was van bloemen en biezewerk, en ieder huisgezin droeg er wat van meê; en 't werd bewaard van 't een jaar tot het andere ter eere van St Pieter. Onder den rozenhoed stond eenen berm gemaakt die vol brandende keersen stond. Op iedere wijk of straat hing een rozenhoed. Als ik nog jong was bestond dat gebruik nog van onder den rozenhoed te dansen, en werden nog de oude St-Pieters liedekens gezongen en ook nog keerskens ontsteken, maar er dansten dan niet meer dan kinders van ten hoogsten veertien of vijftien jaar; in dien tijd waren dat nog kinders, maar nu niet meer.
Als de kinders nu in eene ronde stonden om den dans te beginnen, stond er een van de grootste te midden; de kinders begonnen dan al te zingen:
Naar Engeland gaan rijden,
Dat ik een wieleken aan mijn wagen had.
Waar zal ik dat gaan zoeken,
Tot dat ik 't vinden zal.
Nu neemt het meisken, dat van binnen stond, een kind uit de ronde terwijl het zingt:
Komt hier gij proper mateken
En danst hier al met mijn,
gij zult mijn eerste wieleken
Dan slaan allen hunne armen en zingen:
Giete, gate, wat aan mijnen wagen (2 maal).
Als er dan vier kinders gekozen waren, dan begonnen zij te zingen:
Van rozen, van rozen, rozenbloemen, op onzen hoed.
Hebben wij geld, zoo hebben wij goed.
***
| |
| |
Naaien, en naaien is altijd goed,
Vie van de naald en den vingerhoed!
***
t' Avond komt Machieleken,
Hij komt van geheel de weke niet.
Vie van de gesuikerde wafelkes (2 maal).
***
Vau rozen, van rozen, rozenbloemen op onzen hoed,
Hebben wij geld zoo hebben wij goed,
***
Scholieren, gij moet knielen,
Daar en is geen helpen aan,
Koppen en zal niet wel vergaan.
***
Ware de hemel den onzen niet,
Dan waren wij zoo vreugdig niet.
De hemel is den onzen (2 maal)
D'helle is met vodden gestopt.
Daar is geen nood (2 maal)
De duivel is dood (2 maal).
***
De duivel zit in de pijn (2 maal).
***
| |
Andere
Pier de lapper is mijn kozijn;
Hij zet nen lap wel al zoo fijn,
Op den terd van mijnen voet,
Daar ik het meest op dansen moet.
Ge moet ze maken naar mijn zin
Kiest er mij daar een meisken.
Twijn, twijn, dobbelen twijn
De meiskens moeten gedobbeld zijn.
| |
| |
Keere, keere, wij zullen wij keeren;
Wie zal ons keereman zijn.
Dan wordt er een meisken genoemd en in 't midden der ronde geplaatst.
***
Ane, ane, welaan, ane, welaan.
De rooskens van de weezen,
Waar zullen wij al dat geld gaan krijgen
Ons Marie die zoude er zoo geern een nonneken zijn.
Een nonneken schoon, een nonneken zoet,
Dat met ons hier dansen moet.
***
Dat gij mijn zoet lieveken waart
Ik zou niet weten wat kouten.
Dat ik t'avoud met u wel dansen zal.
***
Vandaag is 't Ste Pieter,
Hij komt met zijnen gieter,
Hij giet mijn bloemekens al zoo lang,
St Pieter zoo wijd vermaard,
Wij hebben ons bloemekens al voor u bespaard,
Wij hebben ze gevlochten tot kransen,
Waar wij nu allen onder dansen.
St Pieter die ons den hemel openen kan,
Alsem, alsem, bitter kruid,
St Pieter en kom maar uit (2 maal).
***
Ik heb mijn lief verloren.
Ik ben mijn zoete lieveken kwijt.
Ik kuste ze toch zoo teeder,
Kussen en doet geen zeer,
't Is maar voor eenen keer.
En als gij dat zult hebben gedaan,
Achter mijn handeken zulde gij gaan,
En op uw voetje zulde gij staan,
Van falidera, van falidera.
***
| |
| |
Sa, jonkheid, kom maar hier,
Aan Ste Pietersvier. (2 maal).
Wij zingen en wij springen,
Vandaag is 't Ste Pietersfeest.
Ste Pieter die vaarde ten hemel op,
Al boven den hoogsten bergentop.
Ste Pieter zijn sleutel viel uit zijn hand,
Hij rolde toen in 't zand.
Als Ste Pieter aan d'hemelpoorte stond,
En hij zijn sleutel niet en vond,
St Pieter die keerde wederom,
Bij zijnen sleutel stond een schoone blom.
(Dan keeren allen om al dansende).
Schoone sleutelblom, schoone sleutelblom.
***
daar lag een Engelsch schip;
De Franschman is gekomen,
Hij droeg nen hoed van pluimen, van pluimen,
Voor zoo nen wreed en vent.
De klokken die luiden halver tien,
Hebt ge geen zotten met bellen gezien?
De meiskens uit den suikerpot.
Neen ik heb ze niet gezien,
Maar ik heb ze niet gesproken,
Zij waren onderwegen de been en gebroken.
***
Achter St Jans kapelleken,
Daar zaten drie gezellekens,
Zij stookten daar een vierken,
Zij zongen van tierelierken,
Zij riepen koekoek, koekoek,
De meiskens uit de lijkvelstraat,
Die maken zoo geerne stokvier.
Ste Pieter is hier, St Pieter is hier,
Met zijnen sleutel van de hemelpoort,
Danst maar voort, danst maar voort.
| |
| |
En sloeg mijn vierken aan stukken.
En ging mijn vierken weêrom maken.
Ik pakte mijn groote teen
En schaarde mijn vierken net bijeen.
***
Sa moeder, de haan zit in 't hofke van
Hij trekt alle maal ons pieterselie al
van de rouze, mouze biea,
van de rom poni pom, pom, van de faldera.
***
Danst maar met veel gedruis,
Ste Pieter hangt aan 't kruis.
Ste Pieter, lieve vriend,
Wij hebben u zoo getrouw gediend,
Daarom zingen wij al gelijk,
Ste Pieter opent ons het hemelrijk.
Vr. M. Weyn
| |
Vogelenzang
Het zevenzangerken (lenteweverken, kattepoes).
Ons ministers deugen niet!
Het ovenmakerken (kruisvogelken).
Weent, weent, Jezuken is dood, dood.
De bruinscheer slaat.
Gij kunt me niet krijgen,
Gij kunt me niet krijgen.
De ekster schettert:
Kaleke papdief, spekkop, de boeren zijn boeren.
Vr. M. Weyn
|
|