Biekorf. Jaargang 21(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Uit ouden Tijd I. De Heiligen Ver strekte 't woudland uit, hetzelfde al eeuw en eeuwen. Daarover joeg de storm zijn ongetemde macht, En in 't gebrul verklonk het bang en klagend schreeuwen Der offers die de druide aan wreede goden bracht. Eens kwamen mannen af, gekleed in boetepijen, Met groote liefde in 't hart en goedheid op 't gelaat; Zij bouwden steen na steen hun vredig-stille abdijen; Zij adelden hun ziel door vrome deugdendaad Van 't ruw versterven, daar hun ziel naar grootheid haakte, Naar wonderliefde tot het arme, heidensch land, Waarvoor oen passiegloed in hunne harten blaakte En dat zij zegenden met opgestoken hand. Zij droomden wondergrootsch en weenden in hun droomen Om 't ongeloof van 't volk en 't eigen weidsch genot Van 't hemelvisioen. Zij waren hier gekomen Om 't volk te redden en zij zouden 't minnen tot Den marteldood, indien hun dood kon zege baren! Ze weenden: niemand wist hoe God de liefde en goedheid is, Hoe, waar de zon oprijst, Hij stierf vóór vele jaren Tot eeuwig menschenheil in leedvergiffenis En hoe daarbij 't gedruisch der boomen in de winden En 't hoog gedommel van den donder in de lucht [pagina 344] [p. 344] Zijn macht verkondigen. En hoe zij zelf hem minden Zoodanig dat, voor dood en doodspijn onbeducht, Zij 't sterven zegenden als men Hem liefde geven En hulde brengen wou, en, naar zijn daad en leer, Den moordlust dooden en 't geleden leed vergeven In 't volle erkennen en beminnen van den Heer! Hoe blonk hun liefde grootsch in 't bovenmenschlijk pogen! Maar sloeg zij uit hun ziel haar rijksten stralengloed, En vielen met hun woord de tranen uit hun oogen - Toch kwam geen teederheid in 't heidensch ruw gemoed. Doch liefde als deze was moest alles overwinnen: Zij bleef dezelfde in heel hun leven en hun dood, Zoodat de dienst van God en 't broederlijk beminnen In 't volk al meer en meer met volle kracht ontschoot En dat de levenskracht van onze groote vaderen, Gelouterd door de liefd' van zoo een heilgenrij Door alle stormen steeds zich juublend bleef vergaderen En samenspoelen als het heerlijk hooggetij Van eene liefdezee rond 't duurbaar kruis des Heeren, Dat wij dienzelfden drang als 't edel voorgeslacht In 't hart gevoelen om Hem boven alles te eeren Door 't schoonste van ons liefde en 't hoogst van ons gedacht! Arth. Coussens *** II. Vorstenfeest Als 't vorstenfeest was in onze oude, mooie steden, Viel uit de hooge lucht 't gezwier der klokken plots En met den dageraad verrezen wonderheden Van weelde en kunst, geteeld uit vrijen burgertrots. De graaf of koning zou nu trekken door de straten! En wat zij toonden nu in weêrgalooze pracht Was meer uit fierheid om al 't grootsch dat zij bezaten Dan uit erkennen van zijn vorstelijke macht. [pagina 345] [p. 345] Met eigen schatten toch bouwde eens dat volk zijn hallen En 't volksgenie dacht zelf die weidsch- en schoonheid uit, En rijkdom dien de stad omsloot in hare wallen Was eigen werk en vlijt, en eigen zwoegens buit. De stad was daaglijks vol van 't daveren der krachten, Waarvan de onstuimigheid opeens naar buiten sloeg Met onbedwongen vlucht na 't ingetoomd betrachten, En die haar schoonste schoon nu in haar straten droeg. Zoo mocht nu in de stad door trotsche zegebogen En onder 't speelgewelf van bloemen en festoen, Vau vlaggen, heen en weêr door vreugdewind bewogen, Zoo mocht de vorst of graaf zijn heerlijke intreê doen. Daar trok het bont vertoog van Vlaandrens heerlijkheden In zonverlichten glans van goud en van brokaat, In steigering van paard waar edelen op reden, Iu schettring van muziek en flonkring van sieraad. Zoo trok het immer voort, in rijen en nog rijen En sloeg door straat en plein zijn glorievolle vaart. De beiaard speelde en 't volk zong meê zijn hoog verblijen: Het dacht zijn vorstenweelde alleen zijn vorsten waard! De vorst moest op dit feest hun volle grootheid weten! Hij sloot den tooverstoet, bestormd door vreugdgeschal En hoog gedragen op de macht van liefdekreten, Wijl luid de vrijheid zong, de vrijheid bovenal! Arth. Coussens Vorige Volgende