Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVolkszeg
| |
[pagina 341]
| |
‘Mutsje, waar gaan we? - Mutsje, weet ge er vele wonen? - Mutsje, hebben ze jongen? Mutsje voldeed ons al in eens en zong: - Manneges, me gaan sibiet naar 't Reutelbusch; lopt maar e bitje zeere; 'k weet en spreeuwe weun' in e getje van ennen Abeele, met en masse vele jongsches’. Een spreeuwe! Bermhertige hemel! een spreeuwe!... Dat was toch wel iets! Nog nooit hadden we er eene gezien. Tegenwoordig zijn de spreeuwen zoo vermenigvuldigd dat ze een plage geworden zijn; men mag den tijd voorzien, dat ze ons de oogen uit den kop zullen pikken, als ze geen krieken, vlinder- of doornhaagbeiers moer vinden; maar in onze jonkheid waren er min, dan nu kleine hoeden voor 't vrouwvolk. Onze gedachten gingen op den dril terwijl we naar 't bosch draafden: Een spreeuwe! Dat was toch zeker een aardige beeste? Zou dat geen slange zijn met vlerken? Dat kan zeker stralen? Een spreeuwe! menschen! Dat is zeker schromelijk... spreeuwachtig? En zoo gerochten we op den Reutelhoek. Fontje, Mutsjes broêr, een manneke van tien jaar, trok mêe, om voor ons t' helpen zorgen en zoo stapten we 't bosch in. O! dat was er aardig en donker en we waren bang. - ‘Mutsje, zullen de slangen niet bijten?’ - vroegen we, heel vernesteld, want dien tijde waren er nog veel in de Becelaer-bosschen. ‘Me gaan ze 't val ofstroppen’ - loech Mutsje. Kijkt, daar stond de abeel en, heel tegen de groote kroonspil, was er een holleke: 't was daar te doen. Mutsje deed zijn klemkoord aan, sloeg een groot kruis en: - ‘Houdt julder e bitje koeste, manneges, 'k ga sibiet weêre zijn’, - vermaande hij. We zagen hem rijzen en rijzen en ons hert klopte. Daar stak zijn hoofd al tegen de kroon; hij loste den rechteren arm om hem over de spille te slaan, maar op 't zelfde oogenblik schoot zijn koorde af en hij rispte van ends-end-ends langs het bul neêr en kwam | |
[pagina 342]
| |
te recht op zijn voeten, maar door den schok kwakte hij dubbel en viel met zijn achterste op een eiken tjok en met zijn kop in de talje, waar hij liggen bleef. ‘Ha wal Heere Djeekertjes Merrija toch! Wuk ènderlikke dingen zijn dàdde!’ - gilde Fontje: - ‘Hij ligt in dolinge’ - en hij huilde: - ‘Mutsje! Mutsje!’ Maar Mutsje lag en bleef liggen en Fontje knielde, nam zijn klak af en bad, al huilen, en wij knielden nevens hem en baden meê, doch danig verbouwerd en verstrooid. In doling! Hij lag in doling! Dat sloeg ons over 't hoofd en we gerochten er niet wijs uit. Dat moest toch al iets buitengewoons en schromelijk zijn. Dat was zeker al merkelijk meer dan dood? Misschien dood en een oog uit? Wat op Gods wereld mocht dat zijn? En we knielden en herknielden, wel een kwart lang en dan stond Fontje op, liep een einde verder, tot bij een putje, schepte zijn klakke vol water en kletste ze uit in Mutsjes aangezicht: - ‘Brr!’ - deed hij en sprong op, al glarieoogen. ‘Hij is bij ze zelven!’ - juichte Fontje. ‘'t Es niemendolle’, - zei Mutsje: - nog e bitje zeer an men hespen; manneges zwijgen weie! 'k ben der crueelGa naar voetnoot(1) van.’ Hij stropte zijn klemkoord weêr aan, klom den boom op en nu greep hij goed de spil met den rechteren arm, haalde de jongen uit met de linkere hand, stak ze op zijn herte onder 't hemde en kwam gesapig af, alsof er niets gebeurd was. G'heel zijn broek lag open al achter, van op den tjok te vallen en als we tegen avond t'huis kwamen, met onze klakken vol eiers en jongen, moeder zaliger wees op Mutsjes broekgat en vroeg: ‘Mutsje, gevallen dè?’ | |
[pagina 343]
| |
‘Nie nien Marthreze, 't es niemendolle, 'k hée mè mi gat g'haperd an ennen alzenen-hutte.’ ‘En viel in d'olieing,’ hakkelte 't jongste. ‘Wat blief?’ - vroeg moeder. Maar Mutsje drumde den jongen weg, stak zijn klakke vol musschejongen onder moeders oogen en tierde: - Kijk, Martheze, wuk en veugeljongen; de manneges gaan en masse vele goê-dagen heên.’ Warden Oom. |
|