| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
In Memoriam
Z.G.
MIJN bevend' handen raakten uw
een doodskoû, liep tot in het merg
Ach! Vreemd is uw beroeren, die,
pas twee drie stonden dood,
ligt ver van ons, in de eeuwigheid
heur alderdiepsten schoot!
Wie waart gij? Of wat straalde er om
dat maakte u van de menschen diep
Geen engel toch, die gaande, omglansd
het kwaad langs uwe wegen dreeft
en, ja, de Dood, op vlucht!
| |
| |
De Dood, die onbehoedzaam, rechts
loopt maaien, oud en jong dooreen
ze slingerend in 't graf.
Die Dood, die immers al te ruw
en blind heur offers rukt,
met mijde handen heeft de bloem
omzichtig, voet voor voet, tot u
van 't broze vat te breken daar
ze in doofde uw levensvlam.
Hoe vriendlijk was die Dood u, en
hoe kunstig blank en stijf,
veel schooner dan in 't leven, heeft
Geen spoor en liet ze omtrent u van
hetgeen ons, menschen, bangt
wanneer een lijk wij naadren en
Uw marmerbleeke wezen draagt
voldaan, zoo breed en diep
zoo grenzeloos een vrede als ooit
daar God een vrede schiep,
geloken voor de wereld, staan
op de ongemeten diepten van
Gods eeuwigheid! Dáár strekt voor u
voor u die hier beneên, eilaas
u nimmer 't huis bevandt;
gij dooldet als de vogel die
verbijsterd raamt en roeit
totdat, de wijk gevonden, hij
Wie waart gij? die hier ongemerkt
| |
| |
wier schim, lijk schaduw over 't gras
wier jongstgeboren levensdag
lijk 't zinken van een winterzon
te vroeg als de avond valt.
Waar vaart gij? Heerschte op 't kranke lijf
of heeft 't gemeene vleesch ter dood
Wie is het van die twee die in
't hiernamaals dátgeen maait
wat lijtkastijding, lijfsgenot
door 't leven heeft gezaaid?
Geen twijfel! Hoog daar Engel zijt
van God naar God, van de aardsche plicht
in 't eeuwig loon getreên.
Uw arbeid was uw eenig, was
het leiden van de kinderziel
tot goedheid op, tot God.
Het boetkleed was uw eenig erf
het kruis uw borstsieraad,
uw deugd was al uw rijkdom, die,
niet u in 't graf nu gaat.
In 't graf nu gaat uw bruidgeschenk,
die schrift daar in uw hand,
waarop aan God voor eeuwig staat
uw maagdlijk hert verpand.
In 't graf, wat op uw wezen straalt,
van bovenaardsch, ons onbekend,
voldaan-zijn g'heel en gansch, I
van ruste die wij, ongerust,
| |
| |
benijden u, die om uw lijk,
in stomme droefheid, staan.
Vaarwel! Nu dekke 't kisteberd
en hebbe God uw ziel voortaan
in de eindlooze eeuwigheên!
Caes. Gezelle
|
|