Niettemin was de man lachende door 't leven getrokken niets te zwaar vindende, nooit denkende op de hardheid van zijn bestaan. Hij had zich altoos tevreden geacht de twee uiteinden van 't jaar aan elkander te kunnen knoopen, en 't was hem immer voorgekomen, zoo gelukkig te zijn als de rijkste boer van 't dorp die weiden en akkers bezat onafzienbaar lang, schuren proppend van voorraad en stallen vol kostelijk vee.
Die vrede met zijn lot was hem bijgebleven tot op enkele maanden, tot het oogenblik waarop in hem een nieuwe drift ontstond, de drift naar geld en goed, naar fortuin. Dan was het gedaan geweest met zijne rust; in zijne gedachten greep een plotse ommekeer plaats en wat hij eertijds lief had scheen hem nu onverschillig te zijn. Zijne wenschen, die voorheen nooit de uitgestrektheid der velden overschreden, waren meerder geworden; zijne begeerten groeiden aan en voortaan zou hij zich niet meer vergenoegen met 't mildlooze leven van 'nen geringen landbouwer. Hij wilde worden als zoo menigeen uit dezelfde streke, rijk aan landen, rijk aan vee en rijk aan geld. Dat woelde hem in den kop en hield zijne zinnen bezig gansche godsche dagen. Smachtender welde het verlangen op om te doen lijk die anderen daar van uit den omtrek. 't Kon pas eenige jaren geleden zijn dat zij de streke verlaten hadden, om te gaan wonen in dat verre geluksland. Eer zij naar Amerika vertrokken, waren 't schamele koeiboerkes lijk hij; ze bezaten schier nog min maar ze hadden sterke armen, taaien moed en eene onbuigzame wilskracht. Slag om slinger wrochten ze ginder, onverpoosd lijk ze 't hun gansche leven gewone waren. Het begin was moeilijk geweest, de arbeid ongemeen zwaar, vergende 't beste hunner krachten; de uitslag echter zoo wonder-heerlijk, dat de meesten de doeninge dien ze beboerden alreeds in eigendom hadden. En wanneer hij die even als zij, over sterke armen beschikte, aan moed en wilskracht niet te kort schoot, wanneer hij dan bedacht hoe hij 't zelfde had gekunnen, dan priemde in hem de spijt en hij voelde kwaad-