| |
| |
| |
[Nummer 21]
| |
Oud Vlaanderland
III.
Sabinius
of
Belgo-romeinsch Vlaanderland.
't IS de zesde dag voor de kalenden van Augusti van 't jaar 278 onzer tijdrekening en wij bevinden ons in de villa van Gellius, eenen rijken Menapischen grondeigenaar. Hij woont in de vallei van de Schelde, waar de puinen van zijn huis, in 1904, weder aan 't licht zouden komen en waar om de jaren 500, de frankische stam der Tidingen, uitgebreide en vruchtbare akkers, tot zijn deellot zou verwerven.
Gellius is zooeven uit zijnen middagslaap ontwaakt, als Linus, een landbouwer, die eene kleine doening op de uiterste palen van het uitgestrekt landgoed in pacht heeft, in het tablinum, in de woonruimte van den huisheer binnengeleid wordt.
| |
| |
- Neem plaats Linus, zegt Gellius, op vriendelijken toon; welke aangelegenheid voert u te mijnen hove?
- Heer, antwoordt Linus, ik ben naar Cortoriacum geweest, waar ik gerookte hammen geleverd heb... In de taberna, ad pontem legiae, ben ik met de wapenknechten der bezetting, in betrekking geweest en ik heb daar den Primipilus Sabinius aangetroffen.
- Sabinius, mijn neef!
- Ja, Heer.
- Ik meende dat hij aan den Rijn, onder keizer Probus, den oorlog voerde tegen de Germanen, die den naam van Franken aangenomen hebben.
- De keizer heeft hem met zijne Centuria naar Cortoriacum gezonden, waar hij nu van de bezetting deel maakt; hij heeft mij verzocht u te melden dat hij hoopt in 't kort u te bezoeken.
- Wees bedankt voor de moeite, die gij u gegeven hebt, Linus... Het is schromelijk heet, een beker wijn zal u verkwikken.
Als eene slavin eene grijze wijnkruik gebracht heeft, schenkt Gellius den wijn in twee bekers van zwart, glimmend aardewerk.
- Hilaris Sis, wees blijmoedig, zegt Gellius, op de drinkspreuk zinspelend, die in groote, witte boekstaven, de bekers versiert; wel moge 't u bevallen!
- Ja, Heer, wees blijmoedig, antwoordt Linus, als hij eene lavende teug gedronken heeft; het is maar dat het zoo slecht past, in de tegenwoordige omstandigheden.
- Linus, hebt gij te klagen? Gij weet dat gij met mij vrijmoedig spreken moogt.
- Ja, Heer, ik weet het... Gij volgt het voorbeeld niet van de vreemde Romeinen en de rijke Menapiërs, die in de steden ver van hunne goederen leven, hunne pachters niet kennen en met verachting op hen nederzien...
- Het is de waarheid, Linus; ik ken mijne pachters en hunne belangen zijn mij niet onverschillig... Wat u betreft, gij hebt altijd regelmatig uwen pacht voldaan.
| |
| |
- Ja, Heer en ik heb zooeven, voor de schuur den wagen schooven gevoerd, die ik voor 't gebruik mijner pachthoeve schuldig ben.
- Gij zijt altijd, de eerste Linus; wat mag er met u haperen?
Linus kijkt verlegen naar den wand, waar vroeger op het nat kalk, dat de roode baksteenen bedekt, een gezicht van den berg met zijn bosch, zijne bron en de waterleiding naar de villa geschilderd wierd.
- Spreek uw hert rechtuit, vervolgt Gellius.
- Het is maar dat wij vreeselijk onder 't gewicht der lasten gedrukt gaan... De tollenaars, die de inning der lasten in pacht hebben, zijn onverzadelijk... Nooit heeft men genoeg betaald, voor den grond dien men bebouwt... Onzen laatsten zilverling, onzen laatsten denarium zouden zij ons rooven. Als zij geen geld genoeg vinden, voeren zij ons graan weg en nemen zij onze peerden, onze runders en onze zwijnen in beslag!.. 't Is daarmee nog niet al... Voor bruggen en wegen, eischen zij hooge tollen... En dan de spandienst!.. Laatst nog wierd ik verplicht mijn peerd aan den postwagen te spannen, op den heerweg van Castrum naar Tornacum. Wederom verlet en onkosten... Ik ben een gewezen soldaat... Had ik geweten, welk rampzalig lot, den colonus te wachten staat, ik ware in 't leger gebleven, tot dat ik ergens op een slagveld bezweek... Met de kalenden van Augusti, moet ik wederom lasten betalen en ik kan niet meer!.. 'k Ben altijd eerlijk geweest, lieer! 't Is maar dat ik verlegen ben, dat de last op u valt, als ik niet betaal!
- Ja, ik weet het Linus; als de pachters niet betalen, worden de eigenaars aangeslagen, om de schatkist schadeloos te stellen... De tollenaars weten ons ook wonen, Linus!.. Doch, heb kloeken moed... Wij zullen er over gaan... Wij moeten altijd op hoop leven!.. Het zal toekomend jaar, beteren... Keer gerust met uwen wagen, naar uwe doening weder.
Toen Linus het tablinum verlaten heeft, komt Severiana,
| |
| |
de huisvrouw van Gellius, in het tablinum binnen. Zij draagt eene stola, een lang bovenkleed van gele zijde; aan haren hals, hangt een krans van gekorvene, glazen perelen en aan haren gordel een kogelfleschje, vol reukwater, met sierlijke greep.
- Vrouw, spreekt Gellius, de pachter Linus, heeft ons eene goede tijding en kwade maren gebracht.
- Welke blijde boodschap heeft hij gemeld?.. Wat slecht nieuws betreft, dat verneemt men altijd vroeg genoeg, zegt Severiana, op schertsenden toon.
- Onze neef Sabinius is te Cortoriacum en hij komt ons bezoeken.
- Ik ken hem niet, maar gij hebt zooveel van hem verteld, dat ik brand van verlangen om hem te zien en om hem op ons buitengoed te ontvangen...
- Ik moet naar Tornacum reizen, om onze weefstoffen te leveren... Er worden gedurig bestellingen gedaan, omdat men zoovele kleederen en zoovele tenten, voor de soldaten aan den Rijn moet maken... Wat denkt gij van mijn voornemen?... Indien ik eens van Tornacum naar Cortoriacum reisde om Sabinius daar te vinden en aldaar in zijn gezelschap, naar onze villa terug te keeren?...
- Ik kan uw inzicht maar goedkeuren... Ik zal intusschen alles bereiden, om hem feestelijk te onthalen...
- Ja, ik zal hem schrijven in dien zin... Ik moet hem ook berichten dat ik zijn vermogen, eene groote som geld, op onze villa bewaar... Wellicht verlaat hij den krijgsdienst, om ergens een landgoed te betrekken... Daar wij geene kinderen hebben, denk ik eraan den dierbaren neef, als mijnen zoon aan te nemen...
Gellius neemt een houten bordje, dat met was bekleed is; met een spitsig, beenen steeltje, begint hij de boekstaven van zijnen brief, in het was te drukken.
- Ik zal den slaaf Mandius. met den brief naar Cortoriacum zenden... Morgen begeef ik mij op reis... De zaken zullen mij wellicht eenige dagen te Tornacum ophouden... Komen de tollenaars in mijne afwezigheid, Verzoek hen,
| |
| |
eenen anderen dag weder te keeren... Ik vrees dat eenige onzer pachters hunne belastingen niet meer kunnen betalen en wij zullen het verlies bij het ambt moeten instaan.
- En dat zijn de kwade maren, welke gij mij moest vertellen?... Een geluk is het, dat wij zelf onze villa beheeren, dat wij zelf het toezicht over den arbeid onzer familia rustica uitoefenen, dat wij weten hoe het gaat met de goederen, welke wij aan de kleine boeren verpachten... Zie eens nu in den oogst, hoe vlijtig en neerstig, iedereen aan den arbeid is 1!... Niets gaat verloren!... Welk verschil met de eigenaars, die hunne uitgestrekte landerijen ont-vluchten en verwaarloozen en den arbeid, onder het toezicht van vreemden laten verrichten!...
- Gij spreekt de waarheid, Severiana... Ik heb altijd meer genoegen op onze villa, dan in de weelde en wellust van het stadsleven gevonden!... Maar met al die afpersingen en de verwaarloozing van het landelijk leven, vervalt het keizerrijk meer en meer!... De latifundi, de uitgestrekte eigendommen, met al hunne misbruiken, zullen zijnen ondergang te weeg brengen!... En daarbij richt men maar altijd nieuwe provinciën in, om 't getal der stadhouders, der bloedzuigers te vermeerderen en nieuwe pagi, nieuwe kantons om allen wêerstand te verbrokkelen en onmogelijk te maken!...
***
Gellius is naar Tornacum vertrokken en zonderling genoeg, den derden dag voor de kalenden van Augusti, is de romeinsche honderdman van Cortoriacum, op de villa verschenen.
De deur van den oecus stond half open en een slaaf, die door 't atrium voorbijging, heeft hem in gesprek met Severiana, in de pronkzaal, ontwaard; nadien heeft de meesteres verhaald dat de neef niet gemeend had, dat Gellius zoo spoedig naar Tornacum zou vertrekken en dat hij niet veel tijd had en haastig moest terugkeeren, zooveel te meer dat hij het geluk niet had, zijnen oom, op de villa aan te treffen.
| |
| |
Op de kalenden van Augusti is gansch de familia rustica, op het veld aan den arbeid; daar werken de slaven en ook de vrijgelatenen, welke in de hutten gehuisvest zijn, die de villa omringen en een woonoord uitmaken, waar ook sommige ambachtslieden hun bestaan zoeken.
De drooge koornstammen kraken en spokken van de hitte; de gulden zonnestralen tintelen in de grijsblauwe lucht en een doorgloeide wasem waait in de verbruinde gezichten van de arbeiders, die 't koorn met de sikkel afsnijden; de slavinnen die de schooven binden, heffen vrolijke liederen aan, om 't werk te verlichten en 't gevoel der laaiende warmte te bedriegen en te overmeesteren... Gellius is een goede meester en blijde welkomkreten begroeten hem, als hij langs een pad, door het veld, van zijne reis terugkeert en zijne villa nadert, die met haar helderrood pannendak, in 't goud van den zomerdag ligt te blakeren...
- Welhoe, zegt een slaaf, die iets van 't bezoek van den neef vernomen heeft, de meester is alleen; de neef van Cortoriacum is niet medegekomen...
- Dat is niet te verwonderen, antwoordt Decimus; iedereen weet toch, dat hij hier reeds geweest is... Ik zelf heb hem gezien, terwijl hij met onze meesteres in gesprek was.
***
- Goden! Wat is er hier gebeurd? roept Gellius uit, als hij in de voorhalle treedt.
Met dolksteken doorboord, ligt Severiana op den grond, in eenen plas bloed uitgestrekt.
Verschrikt dringt Gellius achteruit; hij roept om hulp en als de arbeiders van het veld komen toegesneld en als men de villa onderzoekt, bevindt men dat veel geld en vele kostbaarheden verdwenen zijn en dat men met eenen roover te doen heeft, die bij klaren dage in de villa gedrongen is, terwijl de bewoners op het veld waren en die eenen gruwelijken moord bedreven heeft, om de eenige getuige van zijnen diefstal onschadelijk te maken.
| |
| |
Met de gebruikelijke plechtigheid zal het lijk gewasschen, gebalsemd, met het vaargeld voor den doodenschipper voorzien worden, terwijl weenende vrouwen droevige weeklachten laten weerhel men en zonder ophouden, den naam van Severania uitroepen!
Na twee dagen trekt een rouwstoet naar het grafveld, waar het lijk op eenen brandstapel verbrand en het aschvat ter aarde besteld wordt, omringd van kleine vaten en fieschjes, amberperelen en vingerringen, met kostbare gesteenten versierd.
***
Daags voor de nonen van Augusti, komt een ruiter de villa van Gellius genaderd... De vederbos van zijnen helm wappert in den wind en de zonnestralen vonkelen op het blinkend metaal en op de ijzeren plaatjes van het pantser, dat zijn rooden lijfrok bedekt; aan zijnen gordel hangen zijn dolk en het zweerd met de dubbele snede in de houten scheede.
Door de ingangpoort stapt hij op den hof der villa, dien een muur, stallingen en schuren omringen, geeft zijn peerd aan eenen dienaar en treedt door de voorruimte in het atrium.
Nauwelijks heeft hij den voet in de voorhalle gezet, of eenige slaven storten met geweld op hem, grijpen hem vast en ontrukken hem zijne wapens en zijnen gordel.
Daarin vindt men eene fibula, eene kostbare kleedernaald, die Severiana gedragen heeft en die voortkomt van den diefstal, waarvan zij het ongelukkig slachtoffer geweest is.
- Ondankbaar wangedrocht, roept Gellius uit; ik beminde u teederlijk!... Ik aanzag u als mijnen zoon!... Op de wreedste wijze, verscheurt gij mijn hert en beloont gij mijne liefde...
- Welhoe, roept Sabinius uit, met de teekens der uiterste verwondering... Wat wilt gij van mij?... Waarom valt men mij aan?... Wat is er hier gebeurd?... Welke schromelijke woorden moet ik hier hooren?... Wat heb ik misdaan?
| |
| |
- En gij zijt nog schaamteloos genoeg om u onschuldig te gebaren en te veinzen dat gij van niets weet?.. Gij zijt een roover en de moordenaar mijner dierbare vrouw!.. Hoe is dit sieraad in uw bezit gekomen?.. Erkent gij dit stuk van den brief, dien ik u gezonden heb?.. Hij wierd nevens het lijk gevonden... En het geld, waarvan gij alleen wist, hoe is het verdwenen?.. Hadt gij dan geen medelijden, met mijne grijze haren?.. En hoe waagt gij het, hier te komen, om ons uit te dagen en met onze droefheid en ons ongeluk te spotten?
Dit tafereel verwekt eene groote opschudding onder de gasten, die de negendaagsche rouwmaaltijd, op de villa bijwonen.
- Naar den Tribunus, met den booswicht, roepen zij uit; naar den bevelhebber van Cortoriacum!.. Daar zal hij rekening geven, van zijne schandelijke misdaad!..
- Dierbare oom, herneemt Sabinius, laat mij een woord spreken!.. Ik ben onschuldig!.. Uwe taal is mij onbegrijpelijk. Hoe dit stuk in mijnen gordel gekomen is, versta ik niet... Hoe een hoek van den brief, hier gevonden wierd, is mij een raadsel!..
- En gij zijt drie dagen voor de kalenden van Augusti hier niet geweest, om alles ga te slaan en uw afgrijselijk schelmstuk te bereiden?
- Neen.
- En ik heb u hier gezien! roept Decimus uit.
- Onmogelijk.
- Dan kunt gij bewijzen, waar gij geweest zijt, herneemt Gellius.
- Neen, helaas.
- Schandelijke leugen, bijgevolg!
- Ik ben dien dag alleen uitgegaan en ik heb eenen vrijen dag waargenomen, om in den stroom te visschen.
- En waar waart gij op de kalenden van Augusti, op den dag dat mijne arme vrouw zoo ijselijk om het leven gebracht wierd?... Waarom heb ik u dien dag te Cortoriacum niet aangetroffen?
| |
| |
- Ik was uitgegaan, omdat ik u zoo spoedig niet verwachtte... Ik ben christen!.. De verhevene leering, die ik belijd, is een klaar bewijs, dat ik onschuldig ben... Ware zij u bekend, dan zoudt gij geenen oogenblik aan mijne onschuld twijfelen... Ik ben dien dag naar Viroviacum gereisd, om den geloofsbode Dyonisius te bezoeken...
- Deze kan desnoods uwe onschuld bewijzen!...
- Neen: ik heb hem niet gevonden; hij was afwezig...
- IJdel uitvlucht sel!.. En wat getuigt er duidelijker tegen u, dan het sieraad, dat in uwen gordel gevonden wierd?
- Alle bewijzen schijnen tegen mij en toch ben ik kalm en steun ik op mijn geweten en mijn onschuld... Ik kan niet verklaren hoe dit sieraad in mijn bezit gekomen is....
- 't Zal waarschijnlijk in den slaap toegekomen zijn, roept een der gasten uit!...
- In den slaap!... 't Is mogelijk, antwoordt Sabinius nadenkend, als of hij al met eens wakker wierd...
- Welke verlichting zou het voor mij niet zijn, zucht Gellius, kondet gij uwe onschuld bewijzen!... Maar helaas gij zijt plichtig!... Alles getuigt tegen u en door die hartverscheurende omstandigheid is de dood mijner ongelukkige gade, mij dubbel pijnlijk.
Op dit oogenblik treedt Iccius de wever in de voorhalle en spreekt stil met Gellius om hem te berichten dat zijne kinderen al spelend in het bosch, verschrikt de vlucht genomen hebben, omdat zij daar twee zwartgemaakte mannen ontwaard hebben, die op den grond onder eenen boom, met elkander lagen te spreken.
Gellius deelt de boodschap mede.
- Laat ons naar het bosch gaan en die mannen gevangen nemen, raadt Antinius de Menapiër, een der voorname gasten die op de villa uitgenoodigd zijn.
- Neen, wedervaart Gellius; laat ons de vreemde mannen bewaken... Bij dage zullen zij niets verrichten, dat argwaan zou kunnen verwekken... Laat ons den nacht
| |
| |
afwachten!... Intusschen zullen wij onzen gevangene in zekerheid brengen.
***
Wat gebeurt er in den nacht? De twee vreemdelingen sluipen naar eenen schuilhoek in het woud en vullen daar elk eenen zak met de waren, welke zij verborgen hebben.
Terwijl zij aan het werk zijn, worden zij eensklaps overrompeld, gebonden en ondanks hunnen geweldigen wederstand, met hunnen buit naar de villa geleid.
In de zakken vindt men de kostbaarheden, die in de villa gestolen wierden en men wordt gewaar dat de roovers, twee joodsche optiones zijn, twee onderofficiers van de bezetting van Cortoriacum.
- Vergiffenis, zucht Gellius, vergiffenis!.. Dierbare Sabinius, hoe kon ik zoo uitzinnig zijn, zoo eene redelooze taal tegen u te voeren en een oogenblik denken dat gij in staat waart, zoo een afschuwelijk schelmstuk te bedrijven!.. Vergeef het mij!.. Nu is alles voorbij!.. Nu kan ik uwe eer herstellen!..
- Beste oom, antwoordt Sabinius, ik heb u niets te vergeven! Tegen niemand heb ik eenigen haat of eenig misnoegen opgevat... De zalige leering, in de welke ik te Lugdunum in Gallië, onderwezen wierd, verplicht mij het kwaad met goed te loonen en voor mijne vijanden te bidden... Één dingen wensch ik, 't is dat gij de genade en 't geluk moget deelachtig worden, die ik geniet, sedert dat ik het waar geloof leerde kennen!..
J. Claerhout
|
|