| |
| |
Plaatsnamen
Ruiselede (Westvl.).
Hier volgen eenige niet zeer oude vormen, getrokken uit Les Chartes de Saint-Bertin van D. Haigneré, en opgenomen in ‘Biekorf’, 4de jaar (1893), bijblad VIII:
Rusleda, 1106 en volgende jaren. |
Rusleta, Ruslet, Rusleth, Rusleto, van 1120 tot 1174. |
Ruslede, Ruselede, Russelede, in de jaren 1200. |
Deze vormen werpen weinig licht op de huidige gedaante. Eene zaak blijft zeker, te weten dat Ruiselede bestaat uit de twee woorden ruis en lede, die nu afzonderlijk moeten verklaard worden.
Op zijn eigen genomen is het woord ruis nergens te vinden; het bestaat nochtans, ten minste in Ruiselede. Ter etymologische opheldering is er geen ander middel dan het te vergelijken met de woorden, waarmede het kan verwant zijn. Zulke zijn de hooger besproken roos en roes, in Roozebeke en Roeselare.
Roos klimt op tot raus, roes tot rôs en ruis tot rûs. Dit moet ik niet bewijzen. Zulks wordt vereischt door de gewone klankwetten, die in alle historische spraakkunsten behandeld worden, en die ik bijgevolg als algemeen bekend mag en moet vooruitzetten.
| |
| |
Verder heb ik raus vereenzelvigd met got. raus, dat. rausa, hd. Rohr, enz., en het voormalig bestaan van dit woord in onze streken als zeker beschouwd, door het bestaan van het fransche, bepaald noord-fransche, ros. De bewijsvoering schijnt mij voldoende om geene plaats tot twijfel over te laten.
Anders is het gelegen met roes. Roes kan phonetisch en semasiologisch verwant zijn met roos; het moet dit echter niet, en een stellig bewijs ontbreekt. De uitleg, dien ik van roes gegeven heb, is dus eene bloote gissing, zooals de verstandige lezer wel zal opgemerkt hebben. Naar mijn oordeel nochtans, eene gegronde en gezonde gissing, in afwachting van wat beters, dat verdere opsporingen wel zullen aan den dag brengen. Ik herhaal alleenlijk dat alle verklaring noodzakelijk moet uitgaan van eenen grondvorm met ô als klinker (ontwikkeling ô > uo > oe, en met jonge klankverkorting wvl. ou; in 't hd. ô > uo > u): dat is de wet.
Indien ik het recht had roes in verband te brengen met roos, om reden van den onbetwistbaren en onbetwisten, doch alleen in de laatste tijden erkenden afklank germ. au: ô; nog meer recht heb ik om dit te doen met ruis, om reden van den lang erkenden en veelvuldiger voorkomenden af klank au: û. Dit mag ik te meer, daar de klankgraad rus inderdaad in schijnbaar aanverwante woorden aangetroffen wordt. Vooreerst in hd. Reuse = ‘fuik, vischkaar’, uit rûs-jô, met de vermoedelijke grondbeteekenis van: ‘een uit riet gevlochten tuig’. Daarna in idg. rûs-ko, waaruit lat. rûscus, rûscum = ‘steekpalm, muisdoorn’, en waarschijnlijk germ. rûs-ko-, dat onder Ruisbroek moet ter sprake komen.
Dit rûs hebben wij misschien ook in den vischnaam ruisvoorn, met de bijvormen rietvoorn en roetvoorn. (Men bemerke dat roet ook eene wisselgedaante kan zijn van riet). Bij Van Daele staat s.v. rietvoorn de volgende omschrijving: ‘een tot de karpers behoorend zoetwatervischje, dat zich gaarne tusschen riet en andere water- | |
| |
planten ophoudt’. - Weliswaar zou ruisvoorn kunnen gesproken en geschreven zijn voor ruischvoorn; daartegen spreekt echter dat het vischje bij Van Daele ook eenvoudig weg ruis, mv. ruizen (niet ruischen, of bij misverstand ruissen) genoemd wordt. - Bij Kiliaen heet dit vischje ruysse, - een mij onverklaarbare vorm, of moet soms ruyse gelezen worden? Dit ruyse, te zamen met nndl. ruis zou kunnen beantwoorden aan eene afleiding uit rûs, b.v. rûs-jon- met de beteekenis: ‘een in het *ruis of riet zich ophoudende (visch), een *ruizing, een *ruisvisch, meer bepaaldelijk een ruisvoorn’.
Misschien kan het voor enkelen van belang zijn een woord meer te vernemen over den afklank au: ô: û, waarnevens ook eu: u. Het kan geenszins mijne bedoeling zijn hier den indo-germaanschen afklank breedvoerig te behandelen; die daarover begeert ingelicht te zijn, raadplege het werk van Herm. Hirt: Der Indogermanische Ablaut, Strassburg, 1900. Alleenlijk eenige voorbeelden:
Idg. eu (en êu), germ. eu (> iu, io, eo), ndl. ie (ui).
Gr. ἑρευθἡς = ‘rood’, got. gariudjo = ‘schaamte’, ags. réod = ‘roodachtig’.
Idg. ou (au, eu), germ. au (> ô, ea, â), ndl. oo.
Got. rauths = ‘rood’, eng. red (uit ags. réad), hd. rot, ndl. rood + booten = ‘slaan’; kloot = ‘klomp’. Hier past roos- in Roozebeke.
Idg. ô (uit ôu), germ. ô, ndl. oe.
Ndl. roest, uit idg. rôdhs-to + Vuur boeten = ‘vuur slaan’; kloet - ‘klomp’. Hier zou roes in Roeselare op zijne plaats zijn.
Idg. û, germ. û, ndl. ui.
Ags. rûst = ‘roest’, uit idg. rûdhs-to ndl. buischen uit bût-sk- = ‘kloppen’; kluit = ‘klomp’. Hier past rûs-ko- en ruis- in Ruiselede.
Idg. u, germ. u, o, ndl. u en o.
Gr. ἑρυθρός = ‘rood’, lat. ruber, uit rudh-ro- = ‘rood’, hd. rost, uit idg. rudhs-to- = ‘roest’ + wvl. butten, botten = ‘stooten, botsen’; eng. clot = ‘kluit’, hd. klotz =
| |
| |
‘klòs’, beide uit germ. klutto, uit idg. glud-n'-) ndl. klos, uit germ. klusso-, indg. glutto-, uit glud-to-. Hier ook zou de plaats zijn van rusch ‘bies’.
Dit zijn eenige van de verstaanbaarste en treffendste voorbeelden; men lette verder op den afklank germ. eu: au: u in de werkwoorden die vervoegen gelijk: gieten, goot, gegoten, en den afklank û: au: u in de werkwoorden: sluiten, sloot, gesloten, duiken, kruipen, zuipen, enz.
Uit dit alles mogen wij zonder vermetelheid besluiten tot de mogelijkheid van het bestaan van een woord ruis, met de beteekenis ‘riet, bies of iets dergelijks’, en alzoo zou het eerste deel van Ruiselede verklaard zijn.
Het tweede deel -lede, in de volksuitspraak -lee, heeft eene zachtlange e, en verschilt bijgevolg van het mndl. leede, leide. Het kan er echter mede verwant zijn, krachtens den afklank ai: i, waarnevens ei: ê: oi: î. Hetgeen wij immers in de woorden met den tweeklank eu waargenomen hebben, bestaat ook bij de woorden met den tweeklank ei. Nemen wij als voorbeeld de woordgroep die hier ter sprake komt.
Idg. ei en i, te zamen gevallen in germ. î mndl. i en ij, nndl. ij.
Mndl. liden - ‘gaan’ lide = 1. ‘het gaan, de tocht, het voorbijgaan; 2. weg, gang, pad’; lijt = ‘plaats waar men voorbijkomt, doorgang’
Idg. ê (uit êi), germ. ê, ndl. ie.
Mndl. sciet, verl. tijd van scheiden, vl. schee(d)en, uit skêth: skaith-.
Idg. oi (ôi, ai, әi), germ. ai, mndl. ee, e, ei, nndl. ee, ei.
Mndl. lede, leede, leide, leet - ‘watergang, waterloop, waterleiding’; leide = ‘weg, dreef’; ndl. leiden, vl. lee(d)en, factitief van lijden = ‘doen gaan’; leed, verl. tijd enk. van lijden.
Idg. i, germ. ie, ndl. i en e.
Ndl. ge-leden, verl. deelw. van lijden; leden, verl. t. mv. van lijden. - Hier zou lede in Ruiselede moeten geplaatst worden. De oudere vorm ware: lith, m. of onz., dat. loc.
| |
| |
litha, of lithi (lidi), vr. of litha, vr. De beteekenis zou kunnen dezelfde zijn als bij leide = ‘eene plaats waar men te lande of te water voorbijlijdt of gaat’; dus ‘1o weg, dreef, - zoo dat Lendelede wel zou kunnen synoniem zijn met lindedreef; 2o waterleiding’.
Het ongeluk wil nochtans dat dit lith- (lid-), met eene passende beteekenis, noch in het nederlandsch, noch in de verwante talen, zooveel ik weet, aangetroffen wordt. Daaruit volgt niet noodzakelijk dat het nooit bestond; in de plaatsnamen zijn zeker schatten, die anders te niete gegaan zijn, uit de oudere taal bewaard gebleven. Doch in den twijfel zal het goed zijn nog eene andere mogelijkheid in de waagschaal te leggen.
Het oudnoordsch heeft een woord hlidh, vr. zijde, kant,, (uit germ. hlidhô of hlithô), en het ags. heeft hlith, onz. - ‘helling, heuvel’, te vergelijken met gr. κλίτος, onz., met dezelfde beteekenis. Welnu een verbogen ondl. naamval hlitha, uit hlith, onz., of een vr. ondl. hlitha, hlida (germ. hlithô of hlidhô) zou in de latere taal lede luiden, en ik zie niets dat belet dit woord in Ruiselede terug te vinden.
Tot verdere opheldering van hlith-, vermeld ik nog de volgende verwante woorden, die eene lange í hebben, en beteekenen ‘helling, heuvel’: on. hlîd, ohd. *hlîta, lîta, nhd. Leite, gr. κλîτύς. Dit alles behoort tot den idg. wortel: kli, klî, gr. κλίνω, lat. clînâre = buigen, ohd. hlinên, linên, nhd. lehnen, ndh. leunen, uit mndl. lenen.
Opm. Het is mij onbekend of ruis nog in andere plaatsnamen te vinden is. Er bestaat een gehucht Ruisbeke op Campenhout (Brab.), en een ander, genoemd Ruispoel op Munte (Oostvl.) In beide kan ruis aanwezig zijn, maar het is even mogelijk dat wij ruisch uit rûsk- zouden voorhanden hebben.
| |
Ruisbroek bij Brussel (Brab.),
en Ruisbroek bij Puers (Antw.), benevens Ruisbroek, afhankelijkheid van Bierbeek (Brab.).
| |
| |
Bij Chotin: Etudes élymologiques snr les noms des villes, bourgs... du Brabant, staan de volgende vormen, benevens een aantal andere, die hier niet te pas komen.
Ruschebruc, in 1079.
Ruyscabrouc en Ruskebroc, in 1228.
Noch Chotin, noch vooral Miroeus, zijne bron, zijn te betrouwen. Doch is, geloof ik, de vorm rûsk + brôk bevestigd door Le Glay: Revue des opera diplomatica de Miroeus, al vind ik de plaats niet terug, waar dit aangeteekend staat. Doch bij J.-J. De Smet: Corpus Chronicorum Flandriae, II, bl. 842, vind ik, ten jare 1221: Daniel de Ruschebroc, en dit is genoeg om allen twijfel wegens het bestaan van Ruskbrôk weg te nemen, te meer daar ook een rusk-busk vermeld staat: Reinerus Ruscbosc, ib. bl. 782; bij Chotin, onder Ruysbroeck-sur-Senne: Russchebuscus, 1178; Ruschebuscum, 1179.
Broek = ‘laag land, moerassige weide, drasland’, synon. van mndl. mersc (meersch) behoeft geen verderen uitleg.
Ruisch- behoort bij hd. Rausch, beide uit rûsk = ‘bies’; dit rûsk- kan ontleend zijn aan het lat. rûscus of rûscum = ‘muisdoorn’, of germ., resp. idg. erfgoed zijn. Dit laatste is het waarschijnlijkste, om reden van het groot verschil van beteekenis tusschen het lat. en het germ. woord, om reden ook van het bestaan van de bijworm rusch (uit rusk-, met korte u). - Uit het voorgaande volgt, dat men eig. behoorde Ruischbroek te schrijven.
Het spreekt van zelf dat Ruisbeek en Ruispoel, ook met rûsk- kunnen samengesteld zijn, zooals hooger reeds aangemerkt is.
Adzo
|
|