Biekorf. Jaargang 21(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Kwâ-wêer-boden HEEL den dag, met zot beslag, zat de merelaar te schuifelen en de wind, met diep geklag, slepend, over 't veld te ruifelen. 't Koren wiegewaagt, zoo schoon! noesch en dweersch, in breede bermen en in 't blad der boomenkroon kruisen stemmen, 'lijk al kermen. Door de witgetinte lucht, zwemmen vleggen, naar het Noorden: waterhoentjes op de vlucht, zwartgebalgd, met grauwe boorden. d'Hemel weit in tranendauw en de zon daalt fletsch, al blekken, in een bank van torens, grauw, met gebronsde kopervlekken. Weedom borrelt uit het veld, weedom zijpelt uit de luchten en ons ziele, vreemd gekweld, lost haar wéé, in geeuwen, zuchten. En nu valt de zwarte nacht en nu komt de wind gesprongen, stenend, klagend, nokkend. Wacht! morgen reint het mollejongen. Warden Oom Vorige Volgende