| |
| |
| |
Lizeken Achteruit
I.
APRIL. Al zoo vele lange dagen hadden de menschen uitgezien naar 'n beetje zonnelicht en zonnewarmte. Zou de lente dan eeuwig uitblijven? Stil-aan kwam er 'n zwakke schemering tusschen de vale donkerte geschoven en klaarde de duistere hemel op gelijk 'n vuile ruit die geboend wordt. De boomen op het vierkante kerkplein rezen allengs uit de doezelige grauwte en stonden daar nu stil, lijk versuft, in schamele naaktheid. Toen werd het ineens zichtbaar dat de lucht zuiver blauw was.
Zonneschijn!
Blij begon het kloksken in den kerktoren te bengelen. De heldere tonen vlogen over het kerkplein, huppelden over de daken, botsten aan tegen de muren, hingen te zinderen tegen de vensterramen en wekten wie daar nog slapende lag achter de toegeschoven gordijntjes. ‘Zon! zon! zon!’ galmde 't in de kille lucht, of 't ronkte tusschen de huizen: ‘Zoô-on!’
Hier en daar ging er 'n deurken open, gezapig-stil, en kwam er 'n vrouwken buiten dat met kleine pasjes kerkewaarts trippelde, naar de vroegmis.
't Luiden was uit. Als 'n helder kleinood stond daar het slanke kerksken boven de vele arduinen traptreden, lijk op 'n breed voetstuk, wit in het licht.
Toen waaide 't. Witte wolkskens dreven al hier en ginder, kleine vlokskens watte op blauwe damast. Al meer en al meer kwamen ze aanvlotten op de wijde strooming van den wind, en ze wierden één groote massa grauwe smoorbrokken die nijdig vóór de zonne schoof. Weer heerschte de schaduw en weer begon 'n triestige, levenlooze dag.
Achter het huis van den Postmeester, in 'n kale hardgeloopen weide, stond 'n schunnige, schuinschgezakte houten barak, zwart geworden door regen en stof en volgeschreven met groote lompe, halfuitgeveegde krijtletters.
| |
| |
Smerige ruitjes waarachter verhakkelde gordijntjes hingen in smalle ramen, moesten er 'n vrekkig-bedeeld licht binnenlaten. Daar woonde Nand Geerts, de zeeldraaier, met z'n dochterken Lize. Moeder was lang dood, en lag begraven ievers in 'n dorpken van de Kempen, nu wellicht zonder kruis of teeken boven 't verlaten graf.
Op zij van de barak langs de lage tuinmuurkens der huizen waarvan de gevel op het plein uitgaf, kwamen ze iederen morgen hun getouw opzetten, en altijd aan ging het werk, in gestadige beweging van het lijf, met achteruitschuivende voeten tot aan het einde van de lange koord, en dan terug, en nog, en weer. Om dat eeuwig-en-ervig achterwaarts sloffen hadden ze den naam gekregen van vader- en Lizeken Achteruit. Maar vader was nu al eenigen tijd zoo slap in z'n beenen dat Lizeken het zwaarste werk moest doen. De meiskens die op het weiken speelden, bleven daar soms lang staan zien op haar lastigen arbeid en giechelden 't dan ineens uit van de pret, en riepen: ‘Vuile smots! wat groeit er in uw ooren?’ en liepen dan gauw weg, bang voor baas Achteruit.
Maar de sukkelaar kon amper nog op z'n beenen staan nevens 't windas.
‘Lizeken, ik kan niet meer, kind. Draag het getuig maar binnen en dan zullen we zien.’
Hij sleepte z'n arm, afgesloofd lijf lastig tot in de barak, terwijl Lize 't houten getuig uiteendeed en de stukken hijgend en struikelend binnensleurde. 't Wierd daar allemaal in 'n hoek neergelegd op 'n hoopken kempvezels, en vader liet z'n eigen neervallen in den armzaligen beddebak.
Aan 't voeteinde van het bed stond 'n houten koffer waar hunne versletene zondagsche kleeren in geborgen waren. Daarop ging Lizeken loom zitten droomen.
‘Wasch uw eigen wat, kind, zei vader, en ga dan buiten spelen.’
Zoo deed ze. Ze ging 'n emmer water scheppen in den vijver achter de kerk, goot hem half uit in 'n ijzeren pot zonder ooren, zette dien op 'n doorgezakten stoel, en
| |
| |
wiesch heur handen en gezichtje met wat bruine zeep uit 'n stuk baalpapier; eerst griezelende om het koude water, werd ze later opgezet met het lekker-malsche schuim, waar ze mee speelde, zeepbelletjes blazend dóór de toegevouwen hand.
Als ze dan gewasschen was, en afgedroogd aan 'n wit-en-blauw-geruiten lap, die daar met 'n scheur aan 'n kram hing, streek ze met de hand heur haar effen en drilde dan stillekens naar buiten.
De meiskens waren aan 't koord-springen op het kerkplein. Nu hadde Lizeken zoo dolgaarne medegedaan, maar niemand stelde het voor. Op den dorpel van 's Postmeesters huis ging ze zitten, het benijde spel af te zien. Maar Mieteken Vereeken vond het heel onbetamelik dat zoo 'n smerig ding op hunnen dorpel ging zitten. Toch dierf ze 't eerst niet aan, ze er af te jagen, tot de bakker er aangereden kwam, en Mitteken hem voorliep naar de deur.
‘Allee, vuile smots! laat me deur!’ zei ze bitsig.
Lizeken stond op zonder tegen te spreken, maar ze bekeek het meisken zoo bedrukt, en de tranen stonden in hare oogen. Ze schoof langs den muur weg en ging haar neerhurken op de onderste trappen van de kerk.
Spits, 't hondeken van Barbeltje Vrancken, kwam even al kwispelstaarten tot bij Lizeken. Streelend lei ze haar handje op den rug van 't beest en klapte ertegen, aaiend: ‘Braaf Spitsken, e? wijs manneken!’ En ze streelde z'n nek, blij dat ze nu toch 'n levend wezen gevonden had om tegen te spreken. Vroeger had vader Geerts ook 'nen hond gehad die 't leurderswagentje voorttrok; maar 't karreken was lang versleten en opgestookt, en de hond verkocht aan 'n vreemden heer die er veel geld voor gegeven had.
‘Blijf van m'nen hond!’ riep Barbeltje, heesch.
't Handje op de hoogte van de knie, den duim over den wijsvinger wringend, lokte ze 't beestje: ‘Pss-wsst, kom Spits! kom!... Spits!’ en dringender, omdat het dier niet wilde: ‘Toe, loeder!’
Met den staart tusschen de pooten drentelde Spits naar
| |
| |
z'n bazinneken, kromde ootmoedig den rug, afwendend den scherpen kop voor het dreigende handje, lekte dan gedwee de mollige vingers en liep verderop, blaffend en opspringend tegen 'n brouwerspaard, tot 'n klets van 's voermans zweep hem jankend terug deed deinzen. Ongemerkt kwam hij weer bij Lizeken, en lekte hare handjes. Ze schrikte bij het raken van die ruige tong, maar algauw sloeg ze bei heure armkens om z'nen hals, en ze kuste hem op z'n aardig snoetje en zegde zoetjes: ‘Mijn vriendje, hee?’ Hij, lekte heur wangen, heuren hals en heur oogen.
Nu stoof Barbeltje nijdig bij.
‘Laat m'n hondje los, schreeuwde ze, vranke..’ maar dat leelik woord dierf ze niet te zeggen, omdat menheer de onderpastoor juist voorbijkwam.
Spits wierd met geweld van Lizekens schoot getrokken en in huis gejaagd. 't Verstootelingsken zat nog eenigen tijd te schreien op de kerktrappen, veegde dan heure traantjes weg en slenterde nevens de muren naar de barak.
't Was er heel stil binnen en Lizeken hoorde alleen het gelijke zuigen en blazen van vaders asem. Ze docht eerst dat hij sliep, maar hij lag met z'n oogen wijd open. Hij had haar niet hooren binnen komen en wendde het hoofd om als ze nevens 't bed stond, glimlachte droevig.
Of hij niets noodig had?
Neen, honger had hij niet, maar 'n teug drinken zou hem deugd doen.
Lizeken haalde 'n kommeken uit het ontverfde schapraai, schepte het vol water uit den emmer en bood het hem, voorzichtigkens om niet te storten. Vader dankte stil, ging 'n beetje overeind zitten en dronk gulzig het lauwe water uit.
Nu had hij genoeg. Lizeken nam 'n verdroogden boterham en ging hem zitten opknabbelen op het kleerkoffer. 'n Stuk lei ze weg om het later in heuren zak te steken, voor Spits.
| |
| |
| |
II.
Nand Geerts voelde wel aan z'n schamel lijf dat hij z'n deel gehad had van 't leven. Het was 'n heel droevig paart geweest, en voor hém kon het hem nu niet schelen dat het uit was, maar wat zou er van Lizeken geworden? Lizeken die daar heelemaal alleen zou staan als hij z'n hoofd voor goed neerlei. 't Arm schaap was ongeletterd gelijk hij - op hun lange tochten van vroeger kon het schoolgaan er niet van komen, en sedert den dood van moeder kon hij het kind niet meer missen. - Ze kende niets anders dan het zeeldraaien, en daar was toch ook maar droog brood mee te verdienen.
Toen wenschte Nand dat Ons Heer ze ook maar van de wereld zou halen. 'n Verstootelinge moest het toch altijd zijn.
Zoo lag vader Achteruit nu al dagen en dagen te peinzen, altijd het zelfde, en in z'n moeën kop stond de gedachte vastgeschroefd dat Lize, zijn kind, nooit dóór de wereld kon geraken. En dat was zijne schuld, ja, ja, nu zag hij het klaar in. Nelleken Dingers waar hij in z'n jongen tijd niet van gewild had, leefde nu van heur centen, dat wist hij, en zijn Trees had toch nooit iets gekunnen van vooruitkomen. Maar ineens kwam het hem nu voor als 'n vloek, die gedachte dat hij z'n Trees niet had mogen nemen. Want dan hadde Nelleken toch ook niet gaan dienen bij dien pastoor waar ze heur centjes gewonnen had.
‘Vader, is 't nog niet beter?’ vroeg Lizeken, vleiend met heur koppeken tegen zijn ruig-behaard gezicht.
‘Och neen, kind,’ zei hij dan weer voor de zooveelste maal, wel wetend dat het nu toch niet meer beteren kon.
‘Als ge nu den Pastoor 's gingt roepen, Lize...’
Den Pastoor? Wat kon die eraan verhelpen? Vader had nooit iets aan iemand gevraagd en... ja, de vader van Barbeltje Vrancken had ook den Pastoor doen komen als hij 'nen keer ziek was, en eenige dagen later was hij dood, en had Barbeltje geen vader meer. Zoo had zij hooren ver- | |
| |
tellen bij den bakker als ze eens moest wachten naar het brood. En zou dat hier nu ook zoo gebeuren?
Lizeken dierf daar niet naartoe. Die woonde in zoo'n schoon huis aan den overkant van 't plein. Er lag 'n tapijt op den trap en de vloer van den gang was heelemaal wit, o! zoo wit! Dat had ze dikwijls gezien, 's zaterdags, als Fientje, de meid, aan 't schuren was, en de deur open stond. Neen, daar dierf ze nooit binnengaan, zelf niet met heur zondagsche kleeren.
Nu wilde vader het toch zoo, en Lizeken deed heur beste paksken aan.
Schuw, mijdend de oogen van de menschen die, lijk altijd, schaars over het plein gingen, of op de banken zaten onder de boomen, 'n enkel stondeken om uit te rusten, schoof ze nevens de kerktrappen naar den overkant. Ze zou maar aan de deur blijven staan en aan de meid vragen of menheer Pastoor as-'t-'m-blieft 's naar vader zou komen...
Daar! ze was er al eer ze erop dacht. Bang trok ze aan de bel die oversloeg met 'n groot geweld. Nu voelde Lize al heuren schrik ineens samenkroppen in heur keel. Ze zou wel weggeloopen hebben, maar Fientje deed stil de deur open en knikte vriendelik...
‘Is as-'t-'m-blieft menheer Pastoor niet thuis? stotterde Lize.
- ‘Zeker, kind; kom maar gauw binnen’.
Fien duwde 't verbouwereerde meisken in 't kamerken en zei van 'nen stoel te nemen. De Pastoor zou seffens komen.
Nu stond Lize daar alleen in het salon. De grond was er heelemaal bedekt met 'n dik tapijt, zoodat ge er uw eigen niet kost hooren gaan. En mocht ze nu waarlik op een van die schoone stoelen gaan zitten? Ze betastte even de zate... neen, dat zou ze niet kunnen verdragen, zoo malsch!
Zou menheer Pastoor nu komen? En zou hij met heur meegaan? Wat gingen dan de meiskens wel zeggen als ze dat zagen?
Ze schrikte op, toen de pastoor, onhoorbaar binnengekomen, haar vriendelik op de wang tikte.
| |
| |
‘Wat is er van uwen dienst, lieveken? Ga daar zitten, m'n kind, en zeg het 'non keer schoon allemaal.’
Ze hijschte heur lijfken op een van die stoelen en 't docht heur dat ze ging vallen, zoo zakte dat door. Toen keek ze den Pastoor vlak in 't gezicht en hakkelde:
‘De com-plimenten van vader... en hij vraagt., of ge as-'t-m-blieft's zoudt komen...’ eeuwig het zelfde zinneken.
‘Is vader ziek?’ vroeg de Pastoor meewarig.
- Ja, menheer Pastoor, en hij hee't gevraagd of ge as-'t-m-blieft 's zoudt komen, dreunde ze weer.
- ‘Zeker, kind, zeker, stelde hij heur gerust. En waarmee zou ik u nu 'n plezier kunnen doen?’
Als ze dát nu eens wist! Met 'n zweem van blijde verrassing in heur groote vraagoogen keek ze den priester aan, en pijnlik ophalend de smalle schouders:
‘'k Weet nie-ie...
- Fientje! galmde 's Pastoors stem, breng's 'n fleschken witten wijn met wat koekskens!’
Wijn en koekskens! Dat had ze nog nooit gedroomd. En waarlik! Fientje kwam binnen met 'n groot bord en daarop 'n flesch met twee roomerkens en 'n heelen hoop fijne koekskens.
De Pastoor ontkurkte de flesch en goot eerst wat in 'teene glasken, en dan 't andere heelemaal vol. Dat halve was zeker voor heur? Maar nu schoof hij het volle naar heur toe, en zegde aanmoedigend:
‘Proef nu maar eens.’
Tusschen duim en wijsvinger vatte ze het dunne stengeltje van den roomer vast en bracht hem bevend naar den mond, slurpte spaarzaam 'n klein sloksken met puntlippen, en hijgde, het roomerken terugzettend.
Ondervragend bekeek heur de Pastoor.
Smekkend getuigde ze dat het lekker was en, al vranker geworden door dat goede onthaal, waagde ze 't te vragen:
‘Krijgen ze dat in den hemel ook?’
- ‘Zoo veel als ze willen, en nog veel beter dan dat.’
Nog beter dan dat was het heur onmogelik zich in te beelden, maar ze besloot toch:
| |
| |
‘Dan wilde ik dat ik al bij moeder was.’
De Pastoor vaagde iets uit z'n oog, zag Lize. Ja, zij had er ook altijd stofkens in.
'n Tweede roemerken wilde ze niet. Ze was er bang van, zooveel ineens. Die koekskens moest ze dan maar allemaal in heuren zak steken, en binnen 'n uurken zou de Pastoor naar vader komen.
Hij ging dan niet seffens mee! zoodat alles nog goed afliep.
Met éénen zak heelemaal vol van die schoone dingetjes die zoo goed moesten smaken, werd ze buiten de kamer geleid in den gang, waar Fientje haar lachend uitliet.
‘Dag, menheer Pastoor! Dag uffra Fientje!’
- ‘Dag, braaf kind!’
Zoo stapte ze nu heel wat opgeruimder over het kerkplein, monkelend betastend dien kosteliken schat die onder haar kleedje oppuilde. En ze trachtte ze te tellen dóór de dunne stof heen, maar het ging niet: er waren er te veel. Zou ze 's eentje proeven? Neen, nu niet; thuis als ze wist hoeveel ze er had. Spits ging heel zeker z'n paart krijgen. Want zij en Spits waren nu twee zoo 'n goede kameraadjes geworden dat hij van alles kreeg wat zij maar hebben kon.
Hoe het kwam wist ze zelf niet, maar in plaats van nevens de kerktrappen te schuiven, klom ze erop en stapte recht dóór het portaal tot in 't midden van de groote beuk. Dat gebeurde heur anders nooit, zoo op 'nen werkdag gaan bidden. Zelfs 's zondags ging ze met vader altijd op zij zitten, vanachter bij menheer den Onderpastoor z'nen biechtstoel.
't Was er zoo stil in de kerk, en de stoelen stonden er zoo schoon op roten, tot aan de communiebank heelemaal vol. Ginder op 't einde was It donker en ze zag er niets dan 'n rood lichtje dat altijd pinkte, gelijk heur oog als er stof in was. En daar achter 'n wondere doening van allemaal kleine kerkskens in 't goud.
‘Wees gegroet, Maria, vol van gratie....’ En ze las nog
| |
| |
vijf weesgegroetjes voor menheer Pastoor omdat die zoo goed was, en een voor uffra Fientje, en een voor vader opdat hij toch maar zou genezen, en dan nog een voor Spits.
Dan was 't uit. Ze maakte 'n kruisken, en met 'n lichte knikking van heur knie in 't midden was ze weg.
Nu gauw naar huis, want vader zou al wachten en ongerust worden waar ze toch bleef.
Zachtjes stiet ze 't deurken open van hun houten barak. Stil.
‘Dag vaä!’
- ‘Dag lieveken! Hedde bij menheer Pastoor geweest?’
Nu moest ze van naaldje tot draadje vertellen hoe ze daar gevaren was, en dat menheer Pastoor binnen 'n uurken zou komen. En dat ze in de kerk geweest was en gelezen had voor hem en voor menheer Pastoor en voor Fientje. Van Spits sprak ze niet: vader lachte daar altijd mee.
‘Zie 's vâ!... van menheer Pastoor gekregen.’ En ze stak heur twee handjes ouder heur zaksken om het beter te doen uitkomen. Nu peisde ze er eerst op dat vader ook zijn deel moest hebben. Ze laadde heur zaksken leeg op het bed, zoo dat hij maar te kiezen had. Maar hij wilde niets - dat was niet goed voor zijn tanden - en drukte enkel z'n lippen op heur voorhoofd: zoo'n brave meid!
Ze grabbelde alles dan weer bijeen en ging er mee op 't koffer zitten. Zeventien telde ze er, zeventien: ééns al de vingers van bei heur handen, en dan nog eens van één hand allemaal, en twee van de andere. Er waren er twee kapot; die zon ze dan maar eerst opeten.
Hó manneke! dat was goed! het smolt van zelf in den mond.
Nu lei ze er eerst vier afzonderlik voor Spits; maar dat was niet genoeg: ze zouden ze samen opeten op het oud kerkhof, morgen vijf, en overmorgen vijf, en over-overmorgen nog vijf. Lize stapelde alles dan op 'n hoopken boven op de schapraai om zo daar terug te vinden...
Daar was de Pastoor al. Lize schrok op toen de deur openging. Maar dan glimlachte ze vertrouwelik en ging
| |
| |
hem 'n handje geven, alsof ze twee dikke vrienden waren die mekaar sedert lang niet meer gezien hadden. Ze troonde hem tot bij vaders bed, en die zei heur dan van buiten te gaan spelen omdat hij met menheer Pastoor alleen moest spreken.
Dien nacht droomde Lizeken zoo schoon, o zoo schoon!... Het water van den vijver achter het oud kerkhof en dat van de pomp op het pleintje, 't was allemaal witte wijn, en op de hoornen van het kerkplein groeiden van die koekskens. En iedereen mocht ervan nemen zooveel als hij maar wilde. Vader zat in een van die hoornen en schudde. Zij stond er onder en ze kreeg de koekskens op heuren kop en op heur schouders en op heur handjes. Ze wist niet waar d'r mee blijven, zoo vol lag het er. En dan ging ze wijn drinken aan de pomp en moeder tapte. Hoe kwam dát nu? Waren ze dan in den hemel?...
('t Vervolgt)
|
|