Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
opensteken en een man verschijnen. De man was lang, mager, droeg een zwarten bakkebaard, had een buisje op, was gekleed in een zwarte broek, een dito rok en een witte ondervest. Dwars over zijn buik lag een gouden ketting. Zijn vingers staken in licht-bruine handschoenen en in de rechter hand hield hij een koffertje. Zijn hoed daalde van zijn hoofd tot zijn knieën en zijn bovenlijf plooide eerbiedig naar mij toe: ‘Bonjour, monsieur l'abbé.’ Zijn komst kwam me reeds nu zoo ongenoeglijk voor dat hij me die wellicht met geen woorden, hoe bevallig ook, zou aangenaam kunnen maken. ‘Je demande pardon de déranger monsieur l'abbé’, sprak hij andermaal, woordelijk hetzelfde. Tamelijk koel, maar toch beleefd, meen ik, verzocht ik hem neer te zitten. Hij zette zich neer, plaatste zijn koffertje tusschen zijn beenen, zijn hoed op zijn linker knie en trok zijn handschoenen uit. ‘Pardon, monsieur l'abbé’ en dan voort in fransch: ‘Maar gij weet, evenals ik en natuurlijk veel beter, dat de preeken een hoofdzakelijk bestanddeel uitmaken van de priesterlijke werkzaamheid. Dat weet ge en 'k heb daar zooeven op een aanplakbrief aan een kerk gezien dat u eerwaarde met een paar sermoenen belast staat, ik kan niet goed zeggen waarover, ik ken geen vlaamsch, maar om 't even. Zeker is 't een jammerlijke zaak als iemand zoo met aangeboren schuchterheid geslagen is dat hij 't niet aan durft.’ Inwendig klaagde ik dat zijn volslagen gemis aan schuchterheid wel even jammerlijk was. ‘En alle menschen slaat het toch wat om 't hart als zij uit de hoogte en in de stilte tot een stadsvergadering vooral moeten spreken. Natuurlijk. Gij hebt het wel eens lastig.’ De eerste en eenige gedachte die ik na deze inleiding kon krijgen en werkelijk kreeg, was: die kerel reist zeker om met het boek, dat ik onlangs leerde kennen, nl.: ‘Verlegenheid, Beschroomdheid, Vrees, Verwarring en | |
[pagina 236]
| |
andere dergelijke toestanden, hunne oorzaak en direkte genezing, door eene eenvoudige methode van Dr BerndtGa naar voetnoot(1).’ Ik was mis. Immers: ‘Doch, eerwaarde, om den reden van mijn bezoek nu even aan te raken, hoe noodig is het toch ook en zelfs onontbeerlijk dat ge een klare, vaste uitspraak hebt.’ Haastig wenschte ik hem binnensmonds een dergelijke toe. Want de zijne had die hoedanigheid niet. ‘En hoevelen - ik ken er bij honderdtallen - kunnen die nu maar niet meer krijgen al behoeven ze die ook zoo voor hun sermoenen, en dat alles, dat alles, eerwaarde, door hun tanden! Door dagelijksche, goede zorg uw natuurlijke tanden in degelijken staat behouden is zoo belangrijk. De bonnes dents, goeje tande hebben is feel, seer feel.’ De stelling op haarzelf beaamde ik gereedelijk, haar betrekking tot het voorafgaande zag ik minder duidelijk in en ik had ook geen tijd dat nader te bepeinzen. Want onmiddelijk daarop sprak hij: ‘Gelief eens uw mond te openen, eerwaarde heer professor.’ Ik dacht bij me zelf: dat kan nu toch geen kwaad. En ik gaapte, droomerig en bescheiden. ‘Wijder, als 't u belieft. En uw tong intrekken en plat houden, als 't u belieft. O, gij hebt een goed, een stevig, een gezond gebit.’ En met een glimlachje, waar lof op mijn gebit en medelijden met zijn ambt in doorstraalden: ‘Waarlijk, hadden alle menschen tanden als de uwe, wij zouden 't heel arm hebben in 't leven.’ ‘Dat is nu ook mijn schuld niet’ waagde ik. ‘Bijlange niet, eerwaarde, bijlange niet. 't Is best dat ge een degelijk gebit hebt. Maar...’ ‘O, mijnheer, ik heb niet veel tijd’, onderbrak ik. ‘O 't hoeft niet, seffens gedaan. Verschrik niet, maar aan het kruispuntje van een kies heb ik een zwart streepje opgemerkt. Laat me eventjes zeggen, 't is niets en 't is veel. | |
[pagina 237]
| |
Veel kan 't worden als gij er geen zorg wilt aan besteden, niets is en blijft het als gij me wilt laten begaan en dan verder zelf doen wat ik u zal aanwijzen. Soms hebt ge toch wel pijn in dien tand?’ ‘Welke tand?’ ‘Wel die daar’ en hij raakte hem, als ik weer gaapte, met de spits van iets dat me als een vijltje voorkwam. ‘Pijn? Neen, nooit. Ik zou mogen zeggen “nooit” in den overtreffenden trap, Goddank.’ ‘Maar als het waait en natuurlijk als ge bij zulk weder buiten zijt?’ ‘Nooit.’ ‘Maar denk goed na, eerwaarde. Raadpleeg uw herinnering. Als er vochtige koude heerscht, dan toch wel? Het kan niet anders.’ ‘Nooit, mijnheer, nooit, Goddank. O, 'k heb dikwijls gehoord, dat tandenpijn zulk een vervaarlijke pijn is en 'k bleef er gelukkig tot nog toe van vrij. Mijnheer, ik heb ook zoo weinig tijd u langer op te houden.’ ‘O, geen vermoeden, eerwaarde, maar deze zaak is belangrijker dan al het overige. Ik zog dat gij zeker vandaag of ten minste morgen reeds pijn zult gevoelen in dien tand. Ik wou 't liever anders hebben voor u, maar 't moet zoo. Mijn studie, mijn ondervinding spreken het uit. O, ik ben geen charlatan; ik heb niets te maken met die ellendige lui, die een mensch al zijn tanden zouden uitrukken enkel maar voor 't geld. Geloof me, ik ben een man der wetenschap, ik werd tot tandenkundige gepromoveerd door de hoogeschool-jury van Luik. Enkel maar één tand uitrukken. Seffens gedaan. En 't zal volstaan de andere te kuischen. Er ligt wijnsteen op de andere. En dan maar zelf uwe tanden netjes onderhouden.’ ‘Eerst drie vraagjes, mijnheer. Waarom die kies nu maar dadelijk uittrekken, eer het noodig blijkt? Waarom kan ik haar als 't noodig is niet laten uittrekken door een tandenarts, die maar een loopje van hier afwoont, en die zoo 'n goede kennis van me is dat ik hem het profijt van | |
[pagina 238]
| |
mijn gebit niet kan of mag ontzeggen? Waarom ook mijn tanden willen kuischen van ingebeelden wijnsteen, als ik ze dagelijks zelf zorgvuldig met poeier afborstel?’ ‘Excuus, eerwaarde, maar zoo 'n tegenstand heb ik nog niet ontmoet. Uw handelwijze is niet alleen roekeloos, maar nog onredelijk. Zie maar dat trosje naamkaarten van heeren geestelijken die me verstandig aan 't werk lieten. En toch hadden zij het niet even noodig als gij. En nu betuigen ze mij hun dank. En luister naar mijn antwoord: waarom die kies niet laten uittrekken als het toch onmiddellijk noodig wordt, en waarom een onafweerbare, aanstaande kwaal niet beter voorkomen dan ze uitroeien nadat ge er reeds vrij groote pijn aan geleden hebt? Waarom uw bedoelden vriend-tandenarts de voorkeur geven als ik u zeg dat ik het doe tegen de helft van zijn prijs en stellig zonder eenige pijnlijke gewaarwording, door een allernieuwst procédé? En hoe de wijnsteen aan uw tanden nog betwijfelen als ik u verzoek uw zorgeloos gebit te vergelijken met het mijne?’ Hierop kwam tusschen zijn lippen een tandenreeks te voorschijn, wier ivoorachtige witheid ik inderdaad bewonderde. Dan zei ik nog: ‘Ja, mijnheer, maar alles is betrekkelijk, tandenblank als andere zaken. En ik houd niet van menschen die iets doen tegen halven prijs, en mijn kies is goed, volkomen, onmisbaar goed. En dit is mijn woord: ik laat mijn tanden noch uittrekken noch afvijlen.’ ‘O, 'k geef u een andere kunstmatige kies in de plaats. Alles te zamen, den spotprijs van 10 fr. En....’ ‘Mijnheer, gij kent mijn besluit.’ Dan hield ik mijn lippen dichtgesloten over mijn tanden, als een teeken van onberoerbare vastbeslistheid. Hij had echter zijn koffertje reeds open, haalde er een fleschje uit met donkerbruine vloeistof, twee punthaakjes, een vijltje en een grooter tang, als iemand die zijn werk gaat aanvatten. Hij vatte de tang, legde de overige tuigjes op mijn schrijftafel nevens mij en: | |
[pagina 239]
| |
‘Zoo dus, eerwaarde, seffens gedaan. Zie....’ Ik wilde alles doen, behalve mij dien indringerigen, vreemdsoortigen kerel als nutteloos slachtoffer over te geven. Vooral had ik willen moord roepen of een politieagent bijschreeuwen, maar om 't eerste was ik beschaamd en het tweede was vruchteloos. Gelukkig kreeg ik plots het schemerig besef van mijn eigen macht; ik nam een houding aan die er niet schuchter moet uitgezien hebben en beval met een uitspraak die wel volkomen klaar zal geweest zijn: ‘Daar zie, mijnheer, daar is de deur.’ Hij frommelde alles saam, ging heen een beetje onbeleefder dan hij was binnengekomen en sprak traag en zeker: ‘Ge zult het deerlijk beklagen, mijnheer.’ Ik las voort in Séverin. Dit moest ik uit toevallige beroepsplicht en 't hinderde niet dat ik ietwat verstrooid was. Mijn kies bleef en blijft, Goddank, een beste kies. ('t Vervolgt) |
|