Biekorf. Jaargang 21(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Daar ruischt, daar roert mij iet DAAR ruischt, daar roert mij iet in 't diepste van mijn herte, gelijk een wonder lied van uit de verre verte. Daar zingt entwat in mij een lied, nog ongeboren, een nieuwe melodij van jubelende englenkoren. Daar welt mij in 't gemoed een onbekende bronne, een waterken zoo zoet, vol wellust ende wonne. Daar breekt een dageraad in dumsteren morgenstonde: een hemelsch pronksieraad met nevelwaas omwonden. Wanneer ruischt aan, dit lied de zoetste van de zangen? Of klinkt het nergens niet dan in de hemelgangen? [pagina 234] [p. 234] Wanneer toch zal die bron mijn dorst naar schoonheid laven? Wanneer de volle zon in volle luchten draven? O engel, o mijn ziel, die uit het stergewemel eens op deze aarde viel en zucht steeds naar den hemel! Daar ruischt, daar roert mij iet in 't diepste van mijn herte, gelijk een wonder lied van uit de verre verte... O naklank, ver gerucht dat soms mijn oor komt streelen, O heimwee, stille zucht naar 's Heeren lustpriëelen. O straal der Schoonheidszon, o blik naar 't eeuwig Oosten; o smachten naar de Bron die 't dorstig hart kan troosten. Een engel ook zijt gij, gezant uit 's hemels hoven; uw Naam is: Poëzij, uw Vaderland: Hierboven. L.B., zendeling. Kanzi, 16 Maart 1910. Vorige Volgende