Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHij stierf en werd begravenEene deensche visschers-novelle
| |
[pagina 199]
| |
Zij deed geene enkele vraag, maar bekeek de ladder. ‘Hij ligt dáár, boven!’ fluisterde Lene en ging voorop. De mannen stonden bij de deur te samen en wachtten in de grootste stilte.... De beide vrouwen kwamen beneden. Lene hield hare hand voor de oogen. Nu was die hand teenemal nat van heete tranen. Mevrouw Aspegren maakte een teeken, lijk naar den heerd toe, waar de koffijketel kookte. Lene verstond natuurlijk den wenk. Mevrouw zat op eenen houtblok met de rookende tasse in handen, ze slurpte den drank met lange teugen en knabbelde de zwarte kandijsuiker, terwijl de damp rond haar gezicht kronkelde: 't geleek eene priesterin van den vóórtijd. Niemand waagde't de stilte te onderbreken: elk wachtte in zichtbare spanning. Nu was de tasse leeg, Lene verstond den knik van Mevrouw, en voor de tweede maal speelde de damp rond en hulde de deensche Pythia in, terwijl de zwarte kandijsuiker als een been onder de tanden van een roofdier knarstte. Hierop zegde Lene tot de mannen: ‘Mevrouw Aspegren zegt, dat het te laat is - niet waar?’ De wijze vrouw knikte, zette de tasse weg en greep trage naar het onderste deel van haar kleed en hefte 't op. In haren half wollenen onderrok was er eene groote beurs; uit de diepte van die beurs haalde zij eene soort van doos, en uit de doos 't eene na 't andere: een klosje garen, eene schaar, eenige smalle lijnwaden banden, een bundeltje ajuintjes, een tros sleutels, een fleschje door wiens kork de steert eener pluim uitstak, en eindelijk een potje, lijk een zalvepotje. Al deze dingen legde ze nu in orde op haren schoot. Lene en de mannen bekeken die doening met vragende en bijna benauwde blikken. Hierop deed Lene nu voort: ‘Mevrouw Aspegren - heeft - gezegd - dat de dokter - dat hij - Ivar - te lange behandeld heeft.... niet waar?’ | |
[pagina 200]
| |
De mannen bromden en schartten rond met hunne zware leerzen. Mevrouw Aspegren knikte. Lene deed voort: ‘Nu kan ze slechts... nu kan ze slechts...’ Lene hield in en keek naar de vrouw. Ze zat nog altijd zwijgend, met de handen op haren schoot, onbeweeglijk te kijken. ‘Kan Mevrouw Aspegren zijn lijden niet afnemen?’ vroeg Erik, de stoutste van de mannen. Eindelijk opende zij haren mond, maar zonder dat zij hare oogen draaide of hunnen glans wisselde, en zegde met sterken tongval: ‘Ik kan hem laten sterven!’ Ze bezagen elkander eenigo minuten... 't Woord was nu gesproken; 't was als een orakel dat gesproken had. Het was nu beslist; niemand maakte eene opmerking; elk was met zijne eigene gedachten bezig - daar hoorde men een zwak gesnik boven op de slaapkamer. De valdeur was open gebleven. Op den oppersten terd zat Meette-Marie te weenen, met hare kueukels in hare oogen. 't Kind was uit schole gebleven en bovengeklauterd - met het voorgevoelen dat er groote dingen zouden gebeuren. Nu kreeg ze twee stukken kandijsuiker en 't bevel, buiten te gaan en met het zwijn te spelen. Zij hield wel op te weenen, maar ze wilde met geen middel aan de vreemde vrouw een handje geven. Korts daarop zeilden de vier mannen - met eenen besten wind - weder met de ‘wijze vrouw’ over den Sund. Andreas kwam iets later van de zee terug. Toen hij den zwijnestal voorbijging, vond hij Meette-Marie in volle bezigheid met den stroohalm. 't Zwijn knufte erbarmelijk luid. En 't kind loeg dat het schetterde.... ‘Goeden dag, kleine Meette-Marie!’ - ‘Goeden dag, Andreas!’ - ‘Hoe is 't? Mij dunkt, ik zag Erik's boot met veel volk?...’ 't Kind liet den stroohalm vallen en begon te weenen. | |
[pagina 201]
| |
‘Is... is Ivar... gestorven?’ vroeg Andreas. ‘Neen - maar de vreemde vrouw is gekomen - en nu moet vader sterven - en ik was boven in de kamer - en ik ben zoo benauwd - zullen ze vader veel pijn aandoen?...’ En ze snikte nu nog luider. ‘Blijf nog wat buiten, Meette-Marie!’ zegde Andreas. En als hij aan de deur van 't naaste huis kwam, stak hij zijn hoofd in bij den gebuur, en vroeg aan 't wijf een oogenblik op 't kind, te letten. Gebuurvrouw bekeek hem met eenen veelbeteekenenden blik: ‘Ja zij is gekomen en nu weggevaren. Zeg aan Lene, dat ik haar zal helpen als zij hem wascht en aankleedt’. ‘Is hij dood?’ vroeg Andreas. ‘Zeker is hij het!....’ Andreas spoedde vooruit. Hij ging rap binnen bij Asmussen, 't was nu in den valavond. Lene zat ineengekromd bij een brandend olielampje haar waschgoed na te zien. ‘Och! God! wat doet ge mij verschieten, Andreas!’ ‘Is Ivar dood?’ ‘Neen, maar....’ Zij stond op met een net lijnwaden hemd op den arm. Zij schoof het licht wat achteruit en overstreek het hemd met hare hand. ‘Gij verstaat, Andreas? Zij is hier geweest...’ ‘Ja, 'k hoorde't; hoeveel moest ze hebben?’ ‘Twee en dertig! Voor min wilde ze niet. Hij zal nu toch geholpen worden’. ‘Geholpen?...’ ‘Ja, zeker. Wij verlossen hem van zijne pijnen. Ziet ge daar dat zalvepotje? Nu, we moeten de zalf op het hemd strijken - zóó - ziet ge? als hij nu het hemd aangetrokken heeft - zóó - dan verlaten hem zijne pijnen, en hij kan rechte zitten. Dan krijgt hij zulke lust om op te staan - verstaat ge?...’ ‘Neen ik...’ ‘Ja, zij heeft het gezegd. Hij krijgt lust om op te staan | |
[pagina 202]
| |
en wij moeten doen, als hielpen wij hem. En lijk hij zal willen op zijne eigene beenen staan, dan zal hij geware worden dat het zeer slecht met hem is. En dan zullen wij het hem zeggen...’ Andreas keek haar verbijsterd aan: ‘Wat zeggen?...’ ‘Dat het nu over is, dat zij hem verlost heeft. En dan - dan sterft hij geheel rustig!’ Andreas keek naar den grond en dan ter zijde. ‘Och! dat zal in alle geval nog 't beste zijn dat er kan gedaan worden...’ ‘Ja, niet waar?’ zegde Lene. Hierop klommen ze beiden op de ladder, naar boven. Hij, achteraan met het licht, zij, voorop met het hemd, het zalvepotje en eene kruik water. Daar lag Ivar. 't Licht sneed hem in de oogen, die reeds eenen glasachtigen uitkijk hadden. Met eene beweging van ingehoudene moedheid opende hij ze nu. ‘Ivar!’ zegde zij, en toonde hem het hemd. ‘Wat is 't? “fluisterde hij”. Wilt ge mij van nu reeds aankleeden? Moogt ge niet meer wachten?...’ Zij veranderden hem van lijnwaad, lijk een kind. Tegen zijne gewoonte, jammerde en kloeg hij niet. ‘Nu zal het wel algauw gedaan zijn met mij; meent ge ook niet?... Ah! dat doet deugd!’ kreunde hij. Hij bleef nog wat liggen. Dan deed hij, alsof hij wilde opstaan. De twee anderen bezagen elkander en namen hem, elk onder eenen arm, vast. Hij viel slap terug, draaide zijne oogen af en fluisterde: ‘Ik kan niet... Ik heb alles gehoord. Gij hebt vandage de valdeur niet toegedaan!’ Ze stonden daar lijk kinders, die op heeterdaad van diefstal betrapt worden. De stervende fluisterde, zonder dat één enkel bitter woord in zijne zwakke stemme te bemerken was: ‘Wilt ge aan Andreas van nu voort vijf en twintig “öre” per “kroon” gevenGa naar voetnoot(1)? Mij dunkt, dan zal 't gemakkelijker...’ Hij voleindde niet, maar zuchtte: ‘Water!’ | |
[pagina 203]
| |
Lene greep naar de kruik. Maar, in 't draaien, stootte ze 't olielampje om; het doofde uit en 't viel op den grond... Door de duisternis klonk een laatste, heesche schreeuw... Andreas trappelde rond, om zwavelstekjes te vinden, en botste met zijn voorhoofd aan Lene's hoofd. Ze sprongen van elkander weg: zij jammerde, hij vloekte halfluid, en eindelijk schoot het Andreas te binnen dat hij zwavelstekjes in zijn ondervest zitten had. Als 't lichtje nu weer brandde, lag Ivar met zijnen mond wijd-open, zijn een oog toegedrukt, 't andere ongewoon groot; zijne handen hadden met kromme, aardige vingers diepe in de dekking gegrepen. Men zag het, hij moest al een heel einde verre in de groote duisternis vooruit zijn. ‘Nu is hij dood!’ zegde Andreas. En hij dacht in zijn eigen, wat hier al had kunnen gespaard worden, ware de wijze vrouw buiten gebleven. Lene zat op den stoel voor de bedsponde en spreidde de dekking schoon over Ivar. Zóó was hij gestorven; nu moest hij begraven worden.
***
Van den vroegsten morgen was er eene warme vochtigheid in de lucht. Nette, krullende, sterkgekleurde wolken waren gelijktijdig met eene roode zonne opgestaan, en dreven er rond. De zonne was dan weder verdwenen en de wolken ook, en zoo kwam het dat er lijk een eentonig begrafenis-grauw over het strand hing. 't Viel nu een heel stille, fijne stuifregen; en 't gras en de bottende boomen zopen de vochtigheid in en alzoo deden ook de duffeljassen, de zwarte vilthoeden en de wollene regenschermen. Het was een lenteweder, een groeizaam weder, een begrafenisweder. Drie bank wagens en de lijkwagen - dat was de zware verschgeschilderde lastwagen van den voerman - kwamen voor den langen, lagen hoop huizen staan. De voerman, de gepensioneerde loods, de gepensioneerde tolbeambte, eenige ambachtsmeesters en de visschers - in andere woorden: allen - waren tegenwoordig. De keuken was | |
[pagina 204]
| |
geruimd geworden, en hier stond de lijkkist op twee houtblokken, en in de lijkkist lag Ivar en hij ontving bezoeken. In 't eerste dat hij dood was, had hij de bezoeken ontvangen boven in de achterste kamer; daar men echter nu in de kamer daarnevens woonde en at en dronk, wijl men de keuken reinigde, - en Ivar niet lijk de vorstelijke personen ingebalsemd was - en dat die reuk altijd rondzweefde... kort gezegd, men had doelmatig gevonden, Ivar naar beneden te brengen. Om dezelfde reden vond men het nu ook doelmatig, de kist te sluiten - veel vroeger als anders. Want het groeizaam weder, dat de boeren zegenden, had iets drukkends en machtigs in en 't vernieuwde de lucht niet binnen, in de kleine plaatsen, waar men gestadig half nat kleergoed binnenbracht en waar de kransen - de vele bloemenkransen en kronen - ook eene sterke reuk verspreidden. Niet dat iemand zich daardoor bezwaard bevonden had, neen; maar men had toch gevonden dat het zoo best was. 't Was de smid - de altijd welgezinde smid - die het beslissend woord gesproken had. Hij verscheen boven in de deur, met zijne bruine gestreepte vesten zijne opgestropte zwarte broek, drukte Lene's hand met een: ‘Och ja! 't was ellendig!’ streelde Meette-Marie's blonde haarlokken en vroeg: ‘Waar ligt Ivar in lijke?’ Lene wees het hem zwijgend. ‘Ja, mij dunkt, ik riek het....’ Wat later kwam de smid, met een stuk spijze in zijne handen, zeggen: ‘Hoor! willen wij hem liever beneden doen?’ Dit geschiedde. En niet lange nadien hoorden al dezen, die boven zaten te eten en te drinken, korte hamerslagen in de keuken. ‘Nu sluiten ze Ivar weg!’ zegde de smid met vollen mond. De oude loods vouwde zijne handen om zijn bierglas en meende: ‘Het is niet te vroeg’. | |
[pagina 205]
| |
En allen die bezig waren met eten, vonden dat ze nu smakelijker aten. En ze hadden allen goeden eetlust, en ze dronken ook bier, en de eene na den andere van de aankomende visschers klom door de valdeur - ze was nu geheel weggenomen geworden - en allen spraken van Ivar als van eenen aanwezigen persoon, eenen kameraad die nog met hen verkeerde. - Nu hij was juist nog niet teenemaal weg ook. Andreas ging ernstig en zwijgend rond - lijk altijd - met zijnen mond in ééne schreef, en met nu eene zwarte krawat aan den hals. Hij vulde de snapsglazekes. De smid begon kleine aangelegenheden te vertellen, niemand nam al deze begrafenisdampen kwalijk en allen meenden - en zegden het ook - dat het voor Ivar nu veel beter ging als toen hij leefde, en ziek was. En dan kwam Lene in de deur staan, zeer bleek, met haren zwarten, wollenen weduw-shawl aan. Zij gaf een teeken aan den smid, en hij stond aanstonds op en zegde: ‘Nu mannen, nu gaat het los!’ Ze daalden allen naar beneden en de naaste bloedverwanten brachten Ivar met eenige moeite door de nauwe deur buiten, en hierop gingen ze allen in twee reken na de dragers en de stoet was op weg. Achter het lijk ging Lene met Meette-Marie aan hare hand. 't Kleine meisje had ook eenen zwarten shawl aan; de gebekte tippen van dien shawl sleepten op den grond en zoo dikwijls het kind zich omdraaide om te zien wat er tegen de hielen van hare nieuwe schoenen sloeg, duwde de weduwe vast aan haar handje, en deed een stil teeken met haar hoofd, dat ze moest haar zakdoekje voor de oogen houden. Men stapte immers door het dorp. Al wat staan en gaan kon, stond voor de vensters of kwam voor de deuren. De vlaggen hingen halftop en hier en daar lag sparregroen op den weg... Buiten het dorp hield men stil. De wagens kwamen vooruit; Ivar werd op den lijkwagen gehoffen, en twee visschers kropen er bij, om op de kransen en de kronen | |
[pagina 206]
| |
te passen. 't Gevolg verdeelde zich op de drie bankwagens en hierop rolde men langs den weg voort, landinwaarts, eene sterke mijl verre, naar de kerk, in den fijn-vallenden stuifregen, die nu welhaast in eenen blauwen nevel veranderde, waarin Ivar en zijn gevolg voor de oogen van de achtergeblevenen verzwonden.... Zoo stierf Ivar en werd hij begraven. Uit de ‘Zee- en Strand geschiedenissen’ van Holger Drachmann.
April 1910. A. Callewaert |
|