Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Dichter FirdoesiI.
GOUDEN menschen vindt ge, en zilvren.
Zegt een lomperik: ‘een thoman’Ga naar voetnoot(1)
't Spreekt van zelf, hij meent maar zilver,
Hij bedoelt een zilverthoman.
Doch bij koningen en vorsten
Is een thoman steeds een goudstuk;
En een Schah, een Perzenkoning,
Geeft en krijgt maar gouden thomans.
Zoo toch denken brave lieden,
Zoo ook dachte Firdoesi,
De vervaard'ger van 't beroemde,
't God'lijk dichtstuk ‘Schah-name’.
Dit uitvoerig heldenlied
Schreef hij op 't verzoek des Schahs,
Die voor elkeen van zijn verzen
Hem een thomanstuk beloofd had.
Zestien maal ontlook de roze,
Zestien maal verkwijnde zij,
En de nachtegaal bezong ze
En zweeg weder zestienmalen.
Ondertusschen zat de dichter
Aan den weefstoel der gedachte
Dag en nacht en weefde naarstig
't Reustapijtwerk van zijn dichtstuk.
Reustapijtwerk, waar de dichter
Wonderbaar had in geweven
's Lands geschied'nis en legenden
Farsistans aloude vorsten.
| |
[pagina 186]
| |
Lieflingshelden van zijn volk,
Ridderkampen, wapentochten,
Tooverij en geestentreken,
Stout omrankt met sprookjeskransen,
Alles bloeiend en vol leven,
Kleurenglinstrend, blozend, brandend,
Wet den hemelglans daarover
Van het heilig licht van Iran,
Van het godlijk helder oorlicht,
Wiens verbannen vuuraltaar
Trots den Koran en de Muftis
Vlamde in 't harte van den dichter.
Als 't gedicht nu was voltrokken,
Zond de dichter zijne schepping
Naar zijn vorstelijken gunstheer:
Tweemaal honderdduizend verzen.
In het badershuis, daar was het,
In het badershuis, te Gasna,
Dat des vorsten zwarte boden
Dichter Firdoesi ontmoetten.
Ieder sleepte een vollen geldzak,
Dien elk voor des dichters voeten
Knielend neerlei, als de hooge
Eereloon voor zijn gedicht.
Haastig scheurde hij de zakken
Open, om in 't lang begeerde
Goudaanschouwen zich te laven, -
En daar zag hij met ontzetting...
De inhoud van die zakken was
Slechts bleek zilver - zilverthomans,
Zoo misschien twee honderdduizend -
En de dichter lachtte bitter.
| |
[pagina 187]
| |
Bitter lachend heeft hij deze
Somme dan gedeeld, in drie
G'lijke deelen, en aan elkeen
Van de beide zwarte boden
Schonk hij, als een boodschapsloon,
Zulk een derde, en 't overblijvend
Gaf hij aan den badhuisknecht,
Die zijn bad bereidde, als drinkgeld.
En zijn zwerfstaf nam hij dan
En verliet terstond de hoofdstad;
Voor de poorten heeft hij 't stof
Afgeveegd van zijne schoenen.
| |
II.‘Had hij menschelijk gemeen
Zijn belofte niet gehouden,
Had hij slechts zijn woord gebroken,
'k Zou niet toornig zijn, o neen.
Maar niet te verduren is 't,
Dat hij mij zoo snood bedroog
Met den dubbelzin zijns woorden
En zijn valschen zwijgerslist.
Statig was hij en vol waarde
Van gestalte en van gebaren,
't Was een vorst in ieder opzicht
Wein'gen leken hem op aarde.
Als de zon in 's hemels hoogen
Zoo helblikkend zag hij m' aan,
Hij de stoute man der waarheid;
En toch heeft hij mij bedrogen!’
| |
IIISchah Mahmoeds maal is goed geweest
En goed geluimd nu is zijn geest.
| |
[pagina 188]
| |
In 't lomrijk park, op donz'gen purperstoel,
Zit hij bij 't brongeplets: dat klinkt zoo koel.
De dienaars staan vol eerbied ter zij,
Zijn liefling Ansari is er ook bij.
In marmervazen geuren en glanzen
De mooi-neerrankende bloemenkransen;
Als odalisken, lief en teer,
Wuiven slanke palmen heen en weer.
Beweegloos staan de cypresboomen,
Aardvergetend, van den hemel te droomen.
Doch plots weergalmt bij luitenklank
Een zacht geheimnisvol gezang.
De Schah bonst op, als diep geraakt,
En vraagt: ‘Wie heeft dat lied gemaakt?’
Ansari tot wien de vraag gericht was,
Zei dat het door Firdoesi gedicht was.
‘Firdoesi!’ riep de vorst begaan
‘Waar is hij? Hoe mag 't den grooten dichter gaan?’
Ansari antwoordde: ‘In gebrek en nood
‘Leeft hij sinds lang, en wacht den dood
Te Tus, de stad van zijn geboort',
Op een klein erfgoed, dat hem behoort’.
Schah Mahmoed zweeg een lange wijl,
En sprak dan: ‘Vervul mijn last in allerijl,
Ansari; ga, en neem met mijn bevelen
Straks honderd muilen en vijftig kamelen;
Gij moet ze met zooveel schatten beladen
Die kunnen eens menschen hart verzaden:
Met heerlijk- en met zeldzaamheden
Kostbare stoffen die wonderschoon kleeden;
| |
[pagina 189]
| |
Gerief van sandelhout en elpenbeen,
Met gouden en zilveren aardigheên;
Kannen en kelken, met snijwerk bedekt;
Luipaardsvellen, groot en gevlekt;
Tapijten en shawels en rijke brokaten,
Alle vervaardigd in mijne staten.
Vergeet ook niet daarbij in te pakken
Glanzende wapenen en schabrakken;
En spijzen die men in potten legt;
En peperkoeken, en voor 't nagerecht
Als konfituren en amandeltaart;
En eveneens dranken van allen aard.
Voeg ook paarden daarbij, zoo een dozijn
Van arabisch bloed, die snel als pijlen zijn;
En dan nog een twaalftal zwarte slaven
Met stalen lijf, die als rossen draven.
Ansari met deze heerlijke zaken
Kunt gij u terstond reisvaardig maken.
Gij zult ze brengen saam met mijn groeten
Voor 's grooten dichters Firdoesi's voeten.’
Ansari vervulde zijns meesters bevelen
Belaadde muildieren en kamelen
Met de eergeschenken die alle samen
Wel den cijns van een heel distrikt innamen.
Vóór den derden dag verliet men alrêe
De hoofdstad, en Ansari zelve ree'
Met eene roode leidersvane
Vóór aan den top der karavane.
Men kwam reeds op den achtsten dag
Te Tus, dat aan den bergvoet lag.
| |
[pagina 190]
| |
Door de Westpoort trok de karavane blij
De stede binnen, met gejuich en geschrei.
De trommel schol bij jachthoornklank,
En luid weêrgalmde het triomfgezang:
‘La Illah! Il Allah!’ en met volle kelen
Juichten de drijvers van de kamelen.
Doch langs de Oostpoort aan het ander end'
Van Tus, trok op hetzelfde moment
Een lijkstoet stil den stadswal af,
En droeg dichter Firdoesi naar 't graf.
Naar H. Heine's Romancero.
J.F. Van Olmhof. |