| |
| |
| |
[Nummer 12]
| |
Hij stierf en werd begraven
Eene deensche visschers-novelle
ALS Ivar op zekeren dag beneden aan 't strand stond en het groot nieuw anker en de veertig-vamen-lange ijzeren keten uit zijne boot trekken wilde, liet hij plotselings alles los en sloeg zijn hand ruggewaarts halverwege zijne lenden.
‘Wat is er?’ vroeg Andreas, zijne hulp bij dezen arbeid,
‘Ik heb wat te sterk getrokken!’ zegde Ivar en hij snakte daarbij om adem.
Korts nadien gingen ze weer aan de veertig-vamen.
Dát, meenden eenigen, was de eigen tij ke oorzaak van de lange en smertelijke ziekte geweest van Ivar Asmussen, want ‘alles, wat uit den booze is, begint met eene steek!’
Anderen beweerden dat het onzin was: met eenen visscher gebeurde 't meer, dat hij zijne lenden verrok, en soms nog veel erger; dan moesten ze als kreupelaars
| |
| |
rondslenteren. Neen, 't moest hem iemand met een kwalijk oog bekeken hebben.
Men is avergeloovig onder visschers.
Eindelijk was er nog een laatste uitleg. 't Kwam voort, zegde men, van sedert de Februaridagen, toen beiden, Ivar en Andreas, eene halve mijl van 't strand verwijderd, in hunne boot overspoeld geworden waren. 't Verliep een geslegen uur, eer men bij hen gerocht en ze redde, en 't water was natuurlijk koud en nat. Ivar was een harde kerel en hij wilde niet aanstonds van kleederen veranderen, toen ze tehuis gekomen waren - en ja, Andreas had ook niet gewild. Jamaar, in 't voorjaar dan, begon Ivar's rug te steken, maar aan Andreas was er niets. Zij hadden beiden even lange in 't water gelegen, en ze waren beiden even nat geweest - maar hoe wilt ge zulk eene vermaledijde zaak uitleggen, dat het kwaad bij den eenen in zijnen rug nestelde, en bij den anderen in 't geheele nergens? Neen, ofwel 't was onzin - ofwel 't moest tooverij zijn. 't Kon wel gebeuren toch dat er hem iemand met een kwalijk oog bekeken had.... Maar ziek was hij.
Lene, Ivar's wijf, overtuigde hem eindelijk in zijn bed te blijven. 't Was alles behalve gemakkelijk hem tot daar te brengen. Want hij was een taaie, daarbij woordkarige, drooge wroeter, die zich bijna doodwerkte. Aan hem behoorde de boot, Lene bezat de toebehoorten, toen ze trouwden. Andreas had geen aandeel in de winst; hij arbeidde voor loon - percenten, zou men kunnen zeggen; het was een groote kerel, met open gezicht, zijn mond was ééne schreef, die nooit geheel open ging: hij sprak nog minder als Ivar; voorzeker was 't daar de reden dat ze zoo goed makkerden...
En nu begon het lange-ziek-zijn. Ivar's rug was ‘kwaad’; er moest nu in de boot voor twee gearbeid worden; er moest voor den geneesheer, voor de reis per rijtuig, voor de artsenij verdiend worden; er moest in den nacht gewaakt worden; en niettemin moest ook alles in huis zijnen gewonen gang gaan. Lene en Andreas verdeelden
| |
| |
ouderling den zwaren arbeid - immer zonder een woord daarover te spreken. De zware last van dat ziek-zijn maakte het buis nog rustiger; alleen Ivar's kreunen en soms zijn akelig schreeuwen in smertvolle nachten onderbrak de stilte; en na deze uitingen van kommervol lijden, die aan de weggaande krachten afgedwongen werden, woog dezelfde stilte van langs om zwaarder op het kleine huishouden.
De lange, lage reeks huizen herbergde een zes- of zevental familiën. Ivar Asmussen bewoonde het linkere gevelhuis - twee kleine bovenkamers, die door een plakmuur, met een gevierkant tapijt-papiertje behangen, gescheiden waren. De keuken was beneden. Van hier leidde eene ladder omhoog naar de zware valdeur met den uitgesletenen ijzeren ring. Deze deur bleef gestadig toe, sedert Ivar's en Lene's eenig kind, de kleine Meette-Marie, achterwaarts gaande door het luik neergestort was. 't Kind was achterover in eenen korf met haringen gevallen. De haringen, ten minste deze die opperst lagen, waren alleszins plat gedrukt geworden; maar dat jaar was er juist overvloed in haringen. En Meette-Marie was er met den schrik van afgekomen: haar rugje was onbezeerd gebleven.
Negen volle jaren had deze ladder met hetzelfde eentonig geluid onder Ivar's tred geknarst, toen hij van de vischvangst terugkwam of er naartoe ging. Hij had zijnen gezonden rug tegen de valdeur gesteken, die hij met eenen kleinen, elastieken duw openstootte en weder zorgvuldig met eenen korten, stipten bons toesloot. Nu kon zijn rug noch de vangst bovendragen noch het luik openduwen, hij kon nauwelijks uitgestrekt in het korte, breede bed liggen, waar van onder het strooi uitstak en van boven de dekking heet maakte. Deze rug werd van maand tot maand van langs om ‘kwader’, ja eindelijk geheel murw; er ontstonden kleine grepjes die zich halverwege tot eene groote kloof vereenigden, die nu eens toe was, dan weer even gauw open; en dát loeg de kunst uit van den landdokter den geheelen winter door, en de kunst van den
| |
| |
bad-dokter binst den zomer; en zoo lag Ivar reeds het tweede jaar en veronschamelde voort, en verspreidde eenen walgelijken reuk, en lag te draaien en te keeren als eener barmelijke worm, die te vergeefs op den grooten hiele wacht die hem ganseb verpletteren moet en aan de kwaal voor immer een einde maken.
Voor immer?... Dát was het, waarover de hardbeproefde man binst de lange dagen en in de nog langere nachten altijd rondpeisde. Nu de eene, dan de andere van zijne verwanten had hem - juist lijk de vrienden van Job - van troostspreuken, goede raden en moed-middels voorzien in vorm van vlugschriften, die in tallooze afdrukken aan genadigen prijs door een of ander weldadigheidsgenootschap uitgegeven werden. Het ingebonden gebedenboek, waarmede hij begonnen had, kon hij niet meer in zijne krachtelooze handen houden; en Lene las zoo traag en zoo slecht en weende bovendien gestadig als ze 't beproefde te zingen wat ze niet lezen kon. Met kleine ingenaaide vlugschriftjes kon hij alleen liggen en ze tusschen de bevende vingers houden. Hij las tot dat de pijn hem overmande, dan schreeuwde hij eenen tijd lang, en las dan weder voort, terwijl zijn hoofd en zijne hersens om ter meest gloeiden met zijne groote euvelriekende wonde.
Op eenen morgen riep hij Lene.
Hij had met zijnen nagel - eenen langen, zwarten, krommen nagel - dezen zin onderstreept: ‘De worm in u sterft niet, het vuur in u verdooft niet’.
‘Eigentlijk - och - Lene’ zegde hij ‘wat heb ik eigentlijk toch gedaan, dat zóó slecht kan zijn?’
Zij antwoordde niet, maar stak hare hand - waarin zij nog het mes hield, waarmee ze juist eene kleine magere scholle gekuischt had - voor hare oogen.
‘Heb ik u ooit slagen gegeven?’ vroeg hij.
‘Neen, God weet het!’ snikte zij en dook haar mes in haren voorschoot.
‘Of Meette-Marie? - tenzij dien keer, als ze het verken uitgelaten had?’
| |
| |
‘Neen, neen!’ was 't antwoord.
‘Heb ik misschien gedronken - of was ik een speler - of...’ hier waren zijne krachten weg; zijne hand viel slap op de bedsponde neder, en 't kleine boekje lag op den grond tusschen eenige vuile slunsen - het verband, dat hij binst den nacht losgewroet had.
Zij bukte zich neder, nam het papier met de slunsen op en daalde naar de keuken, waar zij alles in het heerdvuur wierp. Maar als van hare koenheid verschrikt, greep ze oogenblikkelijk naar de gedrukte bladen, streek met hare hand over de halfverkoolde zijden en legde 't papier op den kantboord over de tellooren. De slunsen bleven liggen en verspreidden welhaast eenen stinkenden kwalm. Maar Lene was zoowel tegen den kwalm als tegen de reuk verhard.
Nooit werd er over deze zaak meer tusschen hen gesproken. Ivar las niet meer. Hij gaf met eenen bijzonderen blik aan Lene al de papieren, die hij op zijn bed liggen had. Zijn lijden nam toe. Hij verdraaide zijne oogen zoo, dat het witte - neen, het citroengele - naar boven kwam, zoo dikwijls de ijzeren plaat tusschen zijne schouderbladen rood-gloeiend werd - want zóó noemde hij zijne pijnen. Als er een aanval over was, dan vielen zijne oogen toe en hij lag daar lijk bedremmeld; en weder kwamen de steekten, en weder gloeide de ijzerplaat, en weder draaiden zijne oogen, en weder lag hij lijk bedremmeld. Het was een strijd om het leven - het was een doodstrijd - en hij wilde niet eindigen.
‘Arme kerel!’ zegde de landsdokter. En hij besloot er nu toe, aan Lene mede te deelen, dat er geene hoop meer was - hij kon niets meer uitrichten - hij wilde nu niet meer betaald worden - en 't was niet meer noodig hem nog te halen. Dat was eerlijk gesproken, meende hij; maar hij verstond niet, hoe rustig en kalm Lene dat alles kon aanhooren. ‘Die lieden hebben waarlijk toch géén gevoel’ dacht hij en hij stak zijne schouders op en hij sprong in zijn rijtuig. Lene deed hem uitgeleide.
| |
| |
‘Dat had de dokter eigentlijk al lange kunnen zeggen!’ meende zij.
‘Vooruit!’ riep de landsdokter.
Daar! Ze was nu hopeloos, deze ziekte. Allen wisten het, en ten slotte zegden ze 't ook allen; en alzoo was de grootste doorn weg - uitgenomen voor den armen lijder zelf.
De slechte reuk - die onbeschrijfelijke, onvergetelijke reuk - verspreidde zich boven in de beide slaapkamers, drong door de geslotene valdeur en sloop, als een spookachtig deel van Ivar zelf, geruchtloos de steile trappen af en was in alle hoekjes der keuken te bespeuren. Lene en Meette- Marie gingen met die reuk in hare kleederen rond en Andreas trok er dagelijks mee naar 't strand, waar ze in de zeelucht verdween, om zich 's avonds weder in al de mazen van de yslandsche wolle vast te zetten.
Veel slechter nog dan die onverbiddelijke reuk - die kon toch uit- en weggelucht worden - was Ivar's jammeren, boven. Het smertelijk kreunen van eenen zoo sterken en harden man onder de langdurige kwalen van den nog harderen... dood!
Maar ook dááraan kunnen de naastbestaanden gewoon worden. Lene had roode oogen, maar geene tranen meer. Meette-Marie integendeel - och, het kind! - was nog niet uitgeweend. Hare onbewustheid - de kinderlijke zorgeloosheid - hielp een groot deel van hare droefheid wegmaken; doch op de dagen, dat het in de bovenkamer bijzonder slecht ging, zat ze in den hoek van den heerd - haar kort voorschootje vóór 't gezicht - stille te weenen.
Als Andreas toen voor de openstaande deur kwam en 't kind alzoo zitten zag, ging hij er regelmatig naartoe, trok voorzichtig het voorschootje weg, nam het klein, week, vuil handje in zijne eigene, groote, met vischlijm en schubben verniste hand en zegde: ‘Meette-Marie, kom, ga mee met mij naar 't zwijn - wilt-ge?’
En dan gingen ze samen aan den anderen hoek van den gevel, waar de zwijnestal was, die in vierhoekige parken verdeeld was, lijk begraafplaatsen op een kerkhof.
| |
| |
Ook daar rook het - natuurlijk. Maar de frissche zeelucht trok daar voorbij, en bovendien: men wist wat het was, dat het eigentlijk ‘van den goede’ kwam.
Daar stonden ze dan zwijgend te kijken, hoe het groote, vette zwijn, met zwarte plekken op zijn een oor, zich aan de schetten wreef en van tijd tot tijd met zijne lange, lichte, aardige oogwimpers naar hen scheelde. En terwijl zij beiden - elk voor zich - hunne gedachten over tijd en eeuwigheid, over lijden en ellende hadden, steeg het zwijn met zijne voorpooten in zijnen eetbak, swanselde erin met zijne vlakke wroete en grolde zijn aardig:
‘Knuf! Knuf! eten en drinken! morgen sterven!’
Zoo luidde 't ten minste voor Andreas, al was het ook met die woorden niet. Maar de meening was erin.
Meette-Marie droogde hare tranen en stekte het zwijn met een stroohalmpje in 't eene neusgat. Dat was te onweerstaanbaar en 't arme kind ging aan 't schetterlachen; 't zwijn maakte keer-om zonder meer en kroop diep gekrenkt in zijn hok.
Knuf! knuf!
En dan sloeg het zijne ooren samen, lijk menschen hunne handen vouwen en hierop sliep het en kommerde zich niet verder om de geheele gebeurtenis....
Het ging nu van langs om slechter boven in Ivar's kamer. Binst de lange, stille, maanlooze winteravonden boorden de scherpe angstgillen door de met ijsbloemen bedekte vensterruiten en werden langs heel de reeks huizen en dus ook bij de geburen gehoord. Dan ging er soms eene deur open, en eene luisterende gestalte werd zichtbaar. Drie, vier mannen kwamen onder de vensters van Asmussen samen; zij wisselden eenige woorden met elkander en traden dan de keuken binnen, waar Lene ze met roode oogen, bevende lippen en sidderende kin ontving.
Zij klommen samen boven, waar de petrollampe op de kom mode kwalmde en Ivar in 't bedde te krommen lag. Zijn beddegoed moest onder hem verschoond worden; hij
| |
| |
vond zijne rust niet, hij moest en moest uit zijn bed genomen worden. De vier mannen heften ieder aan eenen hoek van 't grove, zwaar linnen laken en deden 't zoo behoedzaam, als visschers kunnen. Ivar huilde van pijn.
En toen ze weder beneden waren en buiten op de glanzende sneeuw stonden, waarover de hemel zijne indigoblauw-witte koepel welfde, staken zij, de eene na den andere, hunne hand ruggewaarts in de lenden, en zegden geen woord. Zij gingen voort elk naar zijn huis; maar 't kon toch gebeuren dat ze nogmaals in den nacht geroepen werden; want ‘Ivar moest gekeerd worden - die arme bloed!’
Korts nadien werd er familieraad gehouden. Dat sprak van zelfs.
Na eenen doorwaakten nacht, waarbinst de zieke slechter was dan ooit, gaf Lene 's morgens koffij aan de vier bloedverwanten. Men zat in de keuken, met de blauwgevrozen handen de rookende tassen op den schoot houdend, en men blies afwisselend op de vingers en in den koffij.
Lene zegde: ‘Mocht de goede God hem toch welhaast verlossen!’
Een andere wist: ‘Men heeft gezien dat menschen, die veel slechter waren, nog opgekomen zijn. Dat vrouw Aspegren toch kon komen...’
Dat was eigentlijk ‘de wijze vrouw’ die al den overkant van de Sund woonde, merkelijke mijlen landinwaarts.
‘Zij is zeer duur!’ meende een andere.
De eerste hernam: ‘Er moet alleszins middel in geschaft worden; Ivar is nooit achtergebleven, als het ons gold. Hoeveel kunt ge missen, Lene?’
‘Ik kan niet meer dan vijf geven’ antwoordde ze vastberaden.
‘'t Is te weinig. Onder de vijf-en-dertig zal ze 't niet doen - in dit jaargetijde. Wij moeten nog wachten dus.’
('t Vervolgt)
|
|