Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 11] | |
Firdoesi en Schah-Name
| |
[pagina 162]
| |
schahs en vorsten vindt men wel, - 't is genoeg een krielend heldenspel - maar al deze, hoe de dichter er ook sommigen van de schoonsten en dappersten, in zijn eeuwenbeheerschende opvatting, een leven verleend van honderden jaren, al deze met hun gansche geslachten zijn maar bloemen en vruchten met de jaargetijden voorbijtrekkende aan de voeten van den godgewijden palmboom. En ja, zoo rijst boven 't gewemel der bloedige twisten en te midden de stormen der verdelgende oorlogen Iran's beeld, hoog steigerend boven krijgers en dapperen, steeds wassend, en spijts orkanen die zijne kruin kwetsen, nieuwe twijgen en bladeren vol balsemgeur opwaarts schietend naar de weldadige zon, het aanschijn van Ormuzd, den god van licht en vuur. Aan zoo 'n opgevat reuzengedicht kan men geene eenheid ontzeggen, zoo onze dichter ze ook anders versta dan men bij ons vereischen zou; en daarom ook verliest het niet van zijn belang: want wat ons hier boeit 't is Iran in zijn grootsch en heilig streven, 't is 't lot van Iran's rijk en helden, die in steeds vernieuwd pogen den kwade aangaan of zijne aanvallen afweren. Heel deze bewering nochtans draagt vooral, ik zou schier zeggen alleen, op het eerste deel van 't gedicht, bewerkt naar de oude sagen en oorkonden, en geheiligd in de boeken van het Zend-Avesta. 't Ander deel is eerder in navolging van 't eerste, een gelijksoortig voortgezette heidengeschiedenis, weliswaar gesteund op volkssagen en legenden, maar zonder eigenlijke eenheid, dus meer naar eigen verbeelding en inkleeding verwrocht, dien innigen band missend, die in 't eerste deel zoo nauw alles samenhoudt; 't is bijgevolg ook niet zoo onvoorwaardelijk een volksepos te noemen. Schah-Name, of Koningenboek. begint met den eersten man en koning Gajoemer; de eerste kunsten en wetenschappen worden uitgevonden en beoefend door de vier eerste vorsten die zijn: Gajoemer, Hoscheng, Tamoeras en Dchemschied; de regeering dezer vier koningen vormt als eene symbolische inleiding, tot het epos, waarin reeds | |
[pagina 163]
| |
bereid en aangebracht wordt de strijd van 't licht tegen de duisternis. Onder Dchemschied, den prachtiger koning, was de aarde een paradijs, er heerschte vrede en voorspoed; 't was 't gulden tijdvak der oudheid. Doch Dchemschied werd hoovaardig, onhandelbaar en valt in de hinderlagen van den booze, die zegepraalt, en 's werelds beheer laat overgaan aan Zohak, een wreeden en goddeloozen beheerder, bondgenoot van Ahriman. Maar Dchemschied's afstammeling Fridoen, op den berg Elbourz, door een herder opgevoed, bereidt zich door een heilig leven, in gemeenzamen omgang met hoogere wezens tot de groote roeping, tot dewelke Ormuzd hem heeft voorbeschikt. En van den berg dalende waar 't heilig licht is blijven glanzen, verschijnt hij als een dageraad op de overweldigde aarde, en samen met den smid Kavee, wiens schootsvel hun tot bannier dient, verdrijft hij den nacht van slavernij en dwang en verovert Iran en de omliggende staten op Zohak, die in eene donkere bergkrocht wordt vastgeketend. Friedoen nu had drie zonen: Toer, Sem en Iredsch, aan deze drie verdeelde hij zijn rijk. Iredsch, die een edele, grootmoedige jongeling was, kreeg het schoonste deel, het eigenlijke Iran. Zijne broeders afgunstig, beraadslagen hem te vermoorden, wat ze ook uitvoeren. Friedoen smeekt den hemel hem leven te laten tot hij de beide moorddadige zonen gestraft ziet. Iredsch' kleinzoon, Minoedschir is de wreker. Met dezen twist (Toer de moordenaar bad voor zijn deel Toeran gekregen) begint nu eigenlijk den strijd tusschen Iran en Toeran: de eersten als vertegenwoordigers van Ormuzd en het recht, de laatsten door hunne slechte daden tot aanhangers geworden van Ahriman. Minoedschir doodt de twee broeders van Iredsch, en wordt, na Friedoens dood, koning van Iran. Onder zijne regeering is het dat Roestem geboren wordt, de grootste, de geliefkoosde held van 't dichtstuk. Roestem, van 't geslacht van Neriman, heerscher in Sejestan, is de zoon van Sal en Roedabe; en | |
[pagina 164]
| |
door schier heel het epos worden zijne heldendaden bezongen. De oorlog intusschen woedt weder tusschen Iraniërs en Toeraniërs ouder koning Nufder, Minoedschir's zoon; deze wordt gedood door den geweldigen Afraasjab, koning van Toeran. Hierop volgt eene korte verademing onder koning Kobad; en dezes zoon Kavoes onderneemt een krijgstocht tegen de Diws van Mazenderan, die overwonnen worden; ook verschillende andere oorlogen voert Kavoes met goed gevolg, dank zij de dapperheid van Roestem die al Ahrimans listen, - want Kavoes dolle tochten zijn niets anders dan duivelsche opstokingen - verijdelt. Edoch de vijandelijkheden met de Toeraniërs hernemen met meer geweld dan ooit, nadat Afraasjab, Kavoes' zoon, den edelen Sijawesch, een toonbeeld van alle deugden, heeft vermoord. Deze had bij Toeran's vorst eene wijkplaats gezocht achtervolgd als hij was door zijns vaders gramschap. Heel Iran staat op om die laffe daad te wreken, die herinnert aan Iredsch' dood: Roestem, in woede ontstoken, voert de legers aan, en verwoest op zijn tocht alles wat hij ontmoet; 't is een reuzenstrijd die jaren en jaren duurt, wel een vierde deel van 't epos beslaat en eindigt met den dood van Afraasjab, die gevangen wordt en het hoofd afgeslagen. Intusschen heeft Roestem, Sijawischs' zoon, Chosru, op den troon van Iran geplaatst, en deze wordt na een glorierijk bestuur ten hemel opgenomen. Na Chosru wordt de door hem aangewezen Loorasp koning van Iran, wiens zoon Guschtasp, met zijn vader in oneenigheid, eerst vluchten moet naar Griekenland, maar na veel tegenkomsten zich met zijn vader verzoent, en den troon bestijgt, daar Loorasp te Balk zijn leven in heilige afzondering wil eindigen. Gedurende de regeering van Guschtasp wordt eene nieuwe godsdienstleer gepredikt door den Ormuzdgezant Zerdouscht - die niemand anders is dan Zarathustra of Zoroaster, een afstammeling, zoo 't schijnt, van Friedoen. - Deze vernieuwde leer van den licht- en vuurdienst telt onder hare vurigste volgelingen den koning Guschtasp | |
[pagina 165]
| |
zelf, niet heel zijn hof. Asgiasp, koning van Toeran, evenwel, door Ahriman opgestookt, wil van den nieuwen godsdienst niet weten, en daarom herneemt opnieuw de krijg tusschen Iraniërs en Toeraniërs, die reeds een tijd lang stil lag. In dezen oorlog is de groote held Isfendiar, gewijd tot heiligen strijder van den godsprofeet Zerdouscht; wie dezen held dooden zou kon niets dan de eeuwige straf van Ormuzd verwachten. Hij verslaat Asgiasp, neemt hem gevangen en doodt hem. Guschtasp zelf wordt door den booze tegen zijnen zoon aangehitst; bij wordt wantrouwig, en zendt hem uit tot allerhande dolkoene tochten, waaruit de dappere zegevierend terugkeert. Maar Ahriman, die door den nieuwen godsdienst van 't licht en de dapperheid van Isfendiar zijne macht schier vernietigd ziet, heeft een laatste middel verzonnen om de Iraniërs te kwellen: hij heeft Roestem van de nieuwe leer afkeerig gemaakt, de held scheurt zich van den koning af en gaat onafhankelijk zijne staten regeeren in Sejestan. Guschtasp zendt Isfendiar tegen hem, en belooft hem den troon zoo hij Roestem geketend tot hem brengt. Hoe grooten tegenzin de jonge held ook voor zoo 'n zending gevoelt, toch gaat hij ze aan. En nu volgt een kamp tusschen de twee geweldige strijders: dagen duurt hij; Roestem verstaat dat hij Isfendiar niet dooden mag, dat hij zal gestraft worden door Ormuzd zoo hij dat wagen moest; daarbij de jonge held is door een tooverzegen beschermd tegen Roestem's slagen; zoodat de vergrijsde krijger, die nooit voor iemand week, voor wien alles boog of vlood, nu zelf genoodzaakt is te deinzen, en zich op 't punt bevindt, zich na zoo 'n eeuwenlange, roemvervulde loopbaan overwonnen te zien, geketend tot den koning te zijn geleid, zoo hij niet tot bovenmenschelijke middelen zijn toevlucht neemt om den door hooger hand gesteunden Isfendiar te verslaan. Die ijzelijke tragische toestand beneemt hem schier alle bezinning: hij smeekt den jongen vorst van zijn waagstuk af te zien, daar hij, Roestem, nooit door iemand overwonnen werd; en op dezes weigering vertoornd wordende, maakt hij gebruik | |
[pagina 166]
| |
van den tooverpijl die zijn geslacht ter beschikking is, en doodt Isfendiar. Korten tijd nadien sneuvelt hij zelf in eene verraderlijke hinderlaag. Daarmede eindigt het eerste deel: de zangen over de oude vorsten en helden; wat nu volgt is eene dooreenmengeling van geschiedkundige en verzinde personen en feiten, ten deele genomen uit den mond van 't volk; de tochten van Iskender (Alexander den Groote) in 't Oosten; de regeering der Arsacieden, deze der Sassanieden, de Perzische geschiedenis tot 651 na Chr. tot aan den dood van Jesdescherd III en de verovering van Perzië door de Arabieren. En Firdoesi eindigt met de woorden: Nu dat mijn roemrijk boek geeindigd is,
Is gansch de wereld van mijn woorden vol.
Alwie geloof en wijsheid en verstand
In 't binnenst draagt, zal na mijn dood mij roemen.
En sterven kan 'k niet meer, maar 'k zal steeds leven
Door 't zaad, dat ik gezaaid heb, van mijn woorden.
In zoo'n kort bestek is 't zelfs niet mogelijk alle groote helden en feiten te vermelden; daarom zal 't beter zijn een of ander van die deelen wat uitvoeriger te beschouwen om er toch eeniger wijze de waarde en schoonheid van te laten verstaan. Nochtans, nu reeds zal men kunnen opmerken dat in die dooreenwemeling van gebeurtenissen en vorsten éénheid ligt; en dit schijnt nog klaarder uit wanneer men in dit onophoudend bestormen van den kwade door Iran, in die rampen zonder tal, als eene straf, als een vloek ziet, die weegt op heel 't geslacht dier vorsten, afstammelingen van Toer den broedermoordenaar. Evenals in ons Nevelingenlied de vloek die op den schat der Nevelingen weegt, heele scharen helden en vorsten naar den ondergang sleept, roepen hier de daden van dit aan den booze gewijde geslacht, de wraak en wederwraak van een heele bevolking af: dat baart eene innige eenheid, een angstverwekkend noodlot, dat ons met kommer en vrees vervult vooral voor de schoone gestalten dier onschuldige | |
[pagina 167]
| |
helden, welke hunne hooge deugd en liefelijke onschuld aan 't bloedig onheil niet onttrekken kunnen, en die vallen als slachtoffers van dit onmeedogende noodlot. Die reeks rampen begint met Iredsch, den grootmoedigen, doch argeloozen Iredsch, die, op den onredelijken, uitdagenden eisch zijner twee broeders - met verontwaardiging door hunnen vader Friedoen bejegend, - tusschen treedt als een vredelievende engel, en zich bereid verklaart zijn deel af te staan: ja, zich tot zijne broeders begeeft met woorden van liefde en onderdanigheid op de lippen en door de beide boosramenden laf wordt vermoord. Nog meer dan deze treft ons Sijawesch' lot: deze is waarlijk een toonbeeld van ootmoedigheid, onderdanigheid en kuischheid; 't gedrag zijner stiefmoeder Soedabe, die zijne deugd belaagt, verleent hem te meer gelijkenis met den kuischen Jozef, aan dezelfde aanvallen ten prooi bij Putiphar. Gelukkiger komt Sijawesch het gevaar te boven, want zijn vader die hem bemint, kan toch aan Soedabe's betichtingen niet zoo lichtvaardig geloof hechten. En Sijawesch in zijne onschuld sterk is gereed door de laaiende vlammen te gaan: biddende doortrekt hij de vuurproef, wijl 't volk rondom mort tegen Kavoes, en na luid geween in een galmenden jubel uitbreekt als het den jongen vorst ongedeerd ziet uit de vlammen komen. Want ongedeerd blijft hij dien God behoedt,
Dat vuur hem ook bespringe of watervloed.
En dan gaat hij nog voor de valsche Soedabe bij zijnen vader ten beste spreken. Dat deze hem verhoort, pleit juist niet ten zijnen voordeele, want, zeker moet hij zich weer door die listige slang laten beinvloeden, daar hij er toe komt op eene hoogst onredelijke wijze zijnen edelen zoon van zich te verstooten, met een door dezen met den vijand gesloten verdrag te schenden. De rechtgeaarde jongeling wil aan zulk verraad geen deel nemen, en kan niet laten zoo 'n handelwijze te laken: hij geeft het bevel van 't leger over aan zijns vaders gezant, en gaat heen. Sijawesch was | |
[pagina 168]
| |
te schoon, te edel om niet vooral 't mikpunt te worden van Ahriman's kwaadaardige pogingen. Edoch de liefde van alles wat edel en groot is in Iran volgt hem op zijn heenvaart; Roestem zelf verlaat den strijd vertoornd op den koning: maar Sijawesch moet uit het land: hoe lijdt hij, die arme jongeling! zijn zonnig land verlaten waar hem zoovelen zijn toegedaan, waar al zijne vrienden wonen; achtervolgd te zijn door zijns vaders onrechtvaardige gramschap, voor wien hij zoo geijverd had en gestreden! En nu waar naartoe? De koning van Toeran, Afraasjab, aan wien Sijawesch honderd gijzelaars had teruggezonden, liever dan ze op zijns vaders bevel door 't scheuren van 't gemaakte verdrag te laten om brengen, Afraasjab is getroffen door 't ongeluk van dien prachtigen grootmoedigen held, en noodigt hem uit naar zijn hof. Sijawesch neemt aan, en overal waar hij voorbijtrekt, in Toeran, is 't gejuich en jubel, en 't wordt hem, den uit het heldere zonnenland verbannene zoo angstig om 't hart bij 't zien van die vreugde.... ‘Ten laatste riep hij al de legerhoofden
Die rond hem kwamen staan, en zeide hun:
‘Nabij de Dchiehoengstad verwacht mij Piran;
Afraasjab gaf voor mij hem eene boodschap.
Blijft allen hier gerust, zoo schijnt 't me best,
En wacht tot de bijeenkomst zij geeindigd.
Intusschen voert hier Bahram 't hoog bevel;
En 'k bid U, wees hem lief en onderdanig’.
Zoo sprak hij en de legerhoofden nijgden
Ten grond, en wenschten hem des hemels zegen.
En als het daglicht nu verdwenen was,
En 't duister kwam, die 't licht des hemels schuwt,
Trok Sijawesch, al heete tranen weenend,
Met zijn gevolg op weg naar Dchiehoengstad.
Zoo, hij komt te Dchiehoeng bij Piran, den wijzen, den
vizier van Afraasjab, en begroet hem: [edelen
Met blijdschap hoorde Piran dezen groet;
Hij kuste 't schoon gelaat van Sijawesch
| |
[pagina 169]
| |
En zijne voeten roepend: ‘Hooge heerscher,
En God! nu gaat ge mij mijn jeugd vernieuwen;
Dat gij mij zulk een schoon en edel vorst
Toezendt, dat maakt mijn harte weder jong.
O Sijawesch! hoe dank ik blij den hemel,
Dat ik u nog gezond en bloeiend vind...
................’
En beide trokken met verlicht gemoed
Vooruit in druk en aangenaam gesprek.
En waar zij kwamen overal weergalmde
De klank van snaren en van fluitenspel,
Door de doorkruide lucht van veld en heuvel;
En heel hun intree scheen een zegetocht.
Doch als Sijawesch deze blijdschap zag,
Gedacht hij weer den tijd, dat hem ter eer
Gansch SabulistanGa naar voetnoot(1) als een lentegaard
Bebloemd was en versierd, - en weende luid.
Toen ging, omringd van al 's rijks hooggeëerden,
Hij, vroo, als Roestems gast, tot spel en feest,
En op zijn hoofd bracht men juweelen toen.
En nu hij zoo het gistren en het heden
Verg'leek, ontsprongen snikken aan zijn borst.
Aan Iran dacht bij, aan zijn vroegre vreugde;
En al 't herinn'ren van hetgeen hem lief
Was, folterde zijn ziel, o onuitspreeklijk.
En door zijn smart verwonnen, wende hij
Het aanzicht af, en dook het in zijn mantel.
En Piran, die heel goed den grond begreep
Van dat verdriet, werd ook bezwaard van harte.
Is het roekeloos dit tooneel te vergelijken met Odusseus' smart, wanneer hij aan 't hof van Alcinoüs, den oorlog van Troja en zijn eigene gevarenissen hoorde bezingen, en bij die levendige herinnering zijn aangezicht in zijn kleed verborg en in tranen uitborst? Maar niettegenstaande de goede ontvangst die Afraasjab | |
[pagina 170]
| |
hem bereidt, niettegenstaande den gunstigen indruk dien Sijawesch op Toeran's koning maakt (Piran had het reeds gezegd: ‘Men zegt dat wie hem ziet hem moet beminnen’) hoewel hij hem in 't begin eert als een koning, hem zelfs zijne dochter ten huwelijk geeft, toch zal Ahriman bij den vorst 's jongelings ondergang bewerken. Want Afraasjab die eerst aan eene grootmoedige beweging gehoor gaf, leent dra het oor aan lasteraars die hem Sijawesch voorstellen als in verstandhouding met den vijand. En nu begint de bereiding der groote ramp: Kavoes' zoon wordt belaagd, vervolgd door de afgunst en den haat van Gersives, 's konings broeder, en van andere hovelingen; wordt aangevallen en ziet dat hij den dood niet kan ontgaan. Zijn vaarwel aan zijne vrouw, en hoe hij door Afraasjab wordt ter dood gebracht zijn van 't innig zielroerendst dat men vinden zal, en kunnen de vergelijking doorstaan met 't schoonste dat gelijk welke letterkunde in dien aard heeft voortgebracht. En niet alleen deze maar tallooze andere episoden uit het reuzengedicht zouden verdienen lang besproken te worden, want Firdoesi weet met evenveel meesterschap lijdens- en vreugdetooneelen te schetsen; innig teedere tafereelen volgen op 't stormend zeegeweld van zijn krijgstochten, diepzinnige zielestudiën op natuurschilderingen van uitbundige pracht; de tooverachtige weelde der oostersche vorstenhoven vinden we te toon gespreid naast wilde woudgezichten of 't eenvoudige leven van afgezonderde bergbewoners. Karakters liggen er in uitgebeeld in een ongelooflijke, ongeëvenaarde verscheidenheid en levendigheid, krijgers en helden, vorsten en herders, grijsaards en jongelingen, boozen en reinen, vrouwen lieftallig en opofferend, ook zinnelijke en hatende, een bonte wondere menigte als er alleen een uitgebreid epos als Schah-Name aanbieden kon. Doch over het geheel ligt een zweem van droefheid in dat uitstallen van onvermijdelijke rampen, die de nooit te eindigen strijd tusschen Ormuzd en Ahriman over de menschen brengt. | |
[pagina 171]
| |
Zoo eindigt het eerste deel, het eigenlijke epos, met den dood van den hoog bewonderden Roestem, en de dichter sluit het niet een hoopvol heenwijzen naar 't hiernamaals waar vergoeding wacht; wat de zwaarmoedigheid tempert, dáár, waar ons de weemoedstoon met niets dan angst zou vervullen voor 't immer dreigend onheil waaronder het arme menschdom gebukt gaat. J.F. Van Olmhof |