Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||
[Nummer 10] | |||||||
Van eenen ‘Nachtegale’IK kome uit mijn klasse, waar ik begonnen ben, aan mijn poëten -in-spe Gezelle's gedicht te verklaren: ‘Waar zit die heldre zanger, dien
ik hoeren kan, en zelden zien,
in 't loof geborgen
dees blijden Meidagmorgen?’...
En 'k peize er nu op, dat ik in Biekorf 1908, bl. 351 een en ander meegedeeld had over 't beeld: Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik
dat perelkransen
van 't snoer gevallen, dansen.’
Dit beeld, zeiden wij toen, staat te lezen in ‘den kleenen Hertog’ 1866, als volgt: ‘Zoo dansen de perelen, uit de hand eener maagd, op de marbelen tafel losgevallen, zoo dansen en deunen de klanknoten etc.... Zoodat we, reeds in 1866 de woorden zelve vinden van het gedicht uit Tijdkrans: marbel-perelen-dansen. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Ik hebbe nu het Engelsch boekske gekregen van Charlotte M. Yonge, en daarmee is 't mij zeker, dat het beeld van de dansende perelen den Vlaamschen vertaler behoort. Alzoo is de Engelsche volzin op de bedoelde plaatse: ‘He gazed around; they were in a little wood; evening twilight was just coming on, and the birds sang sweetly.’ Van nachtegaal zelf en is er geen sprake. Zoo, dat is nu uitgemaakt. Hoe de Nachtegaal op verscheiden tijdstippen van 's Meesters leven onder zijn penne terugkomt, toont Dr VerriestGa naar voetnoot(1) door drie bewijsstukken: Een brief van Gezelle in 1874, waar het hooger besproken beeld eenigszins gewijzigd terugkomt; de Nachtegale-Schuifelare van Gezelle en de Gheldere in 1881; en het gedicht ‘Waar zit’ van later, in Tijdkrans. Er is daarover meer te zeggen, en misschien vindt gij het belangrijk genoeg, om het ne keer te vernemen. Willen wij? ***
Caesar Gezelle, in Biekorf, zelfste jaar 1908, bl. 32, deelt een vertaling mede die zijn oom, op 17jarigen ouderdom miek van Vergilius verzen (Georg. IV, 511-515): Qualis populea moerens Philomela sub umbra
Amissos queritur fetus, quos durus arator
Observans nido implumes detraxit; at illa
Flet noctem, ramoque sedens miserabile carmen
Integrat, et maestis late loca questibus implet.
Deze vertaling, van 1847, moet hier herinnerd zijn: ‘Daar op het veye loof van d'hooge populier, Betreurt de nachtegael haer wreed ontscheurde jongen, Die eenen ruwen boer, ten spijt van haer getier, Bespiedend haer verschuil, met 't nestjen heeft ontwrongen, Toen nog geen enkle pluim hun teere leên omgaf. Zij zit uu op een tak geheel den nacht te kwelen 't Verlies van 't teedre kroost, aan welk zij 't leven gaf, Doet haer aan den Echo haer droeve klacht bevelen.’ | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Men zou zeggen, dat die vertaling - bijlange haar voorbeeld niet weerdig, en, op zijn jongensch, fel uitgewaterd - als een snaar heeft doen trillen in 't herte van den jeugdigen dichter. Den nachtegale zelf zal hij wel menigmaal, hovenierszoon en landmanskind zoo hij was, met eigen oogen gezien en met eigen oore afgeluisterd hebben, maar het zou me niet verwonderen zoo Vergilius' edel en zoet natuurbeeld hem geopenbaard hadde, hoe een indruk met de peune weergegeven wordt en meegedeeld. Zijnde leerling in 't Groot Seminarie, in 1852, dicht hij de Aanroepinge, die later in Dichtoefeningen wordt opgenomen, met haar jaartal, en o.a.: ‘Hellemende nachtegaal
gij, gij spreekt de dichtertaal,
laat uw bosschenGa naar voetnoot(1), komt eenmaal
helmen in mijn zangen.’...
Wat de nachtegaal dan ook gedaan heeft, gij zult gaan hooren. Nauwelijks is hij leeraar te Rouselaere, of Gezelle maakt de Boodschap van de vogelen, etc..., waarin de ‘onsterfelijk-opgevulde’ dieren van 't Museum onder andere zeggen: ‘Blijde, blijde nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht.’...
Geen algemeen natuurtafereel, of de nachtegaal moet erin; zoo in de Berechtinge, sprekende van God: ‘die... schaduw rond de hoornen schiet,
die 't water in de beke giet,
die 't klagen aan den nachtegaal,
die 't schuifelen aan den wedewaal
die 't kwetteren aan de mee ze geeft’. etc...
Zoo, in de Inleidinge van Dichtoefeningen (1858) waar hij Vlaanderen's eigen schoonheid begroet en verdedigt, gaat het, ouder meer: | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
‘Lijk elders riekt de roos hier goed,
hier klinkt der vogelen tale,
en Philomele zingt er zoet
al heet zij Nachtegale’.
Ziet gij wel? Virgilius' Philomele komt weer boven; maar alleen om eigen Vlaamsche Nachtegaalpoëzie den voorkeur te geven, want, van in de eerste vertalinge af, neemt de beginnende dichter den zoeten, maar vreemden toename PhilomeleGa naar voetnoot(1) niet over, zoo ge hooger zien kunt. Geen algemeen tafereel der natuur, zoo zeiden wij, of de nachtegaal is er bij, in dien tijde. Wilt gij een nieuw bewijs, of beter wilt ge er twee, herleest de Kerkhofblommen op Ed. Van den Bussche (1858). ‘Wij gingen, en: 't Was de ure dat de Leewerk zoet...
...............
't Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt, en lacht en fluit
o blijde Nachtegaal,
o orgel, die m'in 't veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!
't Was de ure dat de wind ontwekt...
...............
't Was de ure dat de landman gaat’...
Verder, op weg naar de kerk met het lijk, in die prachtige Vlaamsche natuurbeschrijving, zoo spreekt de Meester eindelijk van de vogelkes die ‘zaten en scholden malkaar in twist om 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden’. - Hij bemerkt hem, en hoort zijn tale, overal. 't En is dan niet te verwonderen, dat hij, in 1865 of 66Ga naar voetnoot(2) | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
den ‘kleenen Hertog’ vertalende, dien eenvoudigen volzin niet voorbij en kon: ‘Twilight was just coming on, and the birds sang sweetly’ d.i.: ‘'t wierd bij den avond, en de vogels zongen zoet!!’ Of ziet! 't Beeld van den nachtegaal springt op! De zin wordt: ‘'t Wierd bij den avond, en 't was al nachtegaal dat men hoorde of geware wierd. Plechtige stilte; nog plechtiger gezang en gepinkel van toonen, als de stilte gebroken wierd: Zoo dansen de perelen’ etc... Een vol, een schoon gedicht maken op den nachtegaal! Dat moest ervan komen, daarmee ligt hij bezig, en daarvan schrijft hij in 1874, 4 Meie, aan Gust. Verriest: ‘Daar zweeft mij een gedicht in den geest, dat zou beginnen: Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen,
ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik,
... 20-30 verzen ...
Ik hoore uw (nacht)muzijk, o roode nachtegaal.’
Het beeld van de perelen op het marmer is in dat ontwerp als de sleutel, of beter de vere die 't gedicht zou doen uitspringen. Doch de rijpheid is er nog niet, noch de voldoende gerustheid: ‘Maar 'k en heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg.’ De nachtegaal intusschen wordt nog eens herinnerd in 't liedje Viva Maria, datzelfde jaar in Juli gedicht naar een ouder liedGa naar voetnoot(1): Maria's kinderen altemaal - viva!
Wij doen gelijk de nachtegaal - viva!
Van 's morgens vroeg, al voor den dag
herhaalt hij voor die 't hooren mag:
Viva Maria!
Dit is echter maar voorbijgaand.... 't Jaar 1881 is er een vermeerderde uitgave der Kleen- | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
gedichtjes: Driemaal XXXIII. In de laatste XXXIII, no 11, zien wij onzen vogel weer. 'k En wete niet juiste, wanneer dit versje mag gemaakt zijn, maar 'k zou peizen dat het niet ouder is dan 1875 of 76. ‘'k Gave 'ne pauw aan den arme’ zou mijn oom zaliger gezeid hebben, zoo 'k het zeker wist. Nu in alle geval, 't is voor 1881 gedicht, en 't en staat in geen vroegere uitgaven noch bladen te vinden, zoodat het waarschijnlijk van de laatste jaren vóór '81 moet zijn. Ik schrijve 't hier uit: ‘Hoe lief is 't, op nen loovertak,
langs ongehoord te vooren
en ongezien, in 't looverdak,
den nachtegaal te hooren,
die, vindende al zijn vooizen uit
komt al de vogelchooren,
met zijn betooverend, overluid,
en lief en lang geturelutuit,
verduisteren en versmooren!’
En dat stukje is, in de geschiedenis van Gezelle's Nachtegaal, van 't hoogste belang. Men bemerkt: 1o dat het perel-marbel-beeld hier niet en staat, maar dat een nieuwe indruk, een nieuw ontmoeten met den nachtegaal heeft plaats gehad. 2o Dat er geen sprake is van nachtmuzijk; men zou eer zeggen, 't is dag; de vogel zit verdoken, en de andere vogels zingen, maar hun gezang wordt overheerscht door 't zijne. Ik aanzie - salvo meliori - dit kleengedichtje als een begin, een nieuw pogen tot een voller gedicht, maar dat nog eens ‘slapende botte’ is gebleven. En wat meer is, ik zou haast peizen dat, voor het prachtige ‘Waar zit die heldere zanger’ dit kleengedichtje later is hernomen, en met eindelijk gevonden rythme en volheid is doorgewerkt. Zie eens naar de twee eerste strofen:
| |||||||
[pagina 151]
| |||||||
De twee hoofdgedachten zijn dezelfde. 't Voorlaatste vers van 't kleengedichtje herinnert aan de ‘kerkhofblommen’: en liev- en lang- en luider hoort’... Verder dan, komt het beeld van de perels en 't marbel weer boven in den overvloed en den stroom van het dichterlijk scheppen, maar van nacht is weer geen sprake, 't is: ‘blijde Meidagmorgen.’ Het verborgen zitten van den zingenden nachtegaal komt ook weder in Gezelle's wisseldicht met De Gheldere (1881) en dat van 's Meesters eerste stroof af: Laat mij naderen
en de bladeren
eens doorkijken waar gij zit...
Dat hij, volgens Dr de Gheldere's woord ‘zeer ingenomen was met het gedichtje’, zal niemand verwonderen, nu hij weet hoe dierbaar het beeld van den nachtegaal aan den dichter was. Buiten het reeds besproken en verder nog eens aan te raken stuk: Waar zit..., zingt de nachtegaal op vele andere plaatsen van den Tijdkrans. Hij komt nog eens voor's Dichters geest, wanneer deze, in Mei 1883, de ronkende vliege bezingt, en haar zegt: ‘Ha, 'k en kenne niemand die u ooit één arme
reke of twee
heeft geschonken, schoon gij zingt en immer
zongt, alrêe,
ruim zoo lange als merelaar of meeze of
nachtegaal .... (T. Zomermaand).
En zoo is 't ook onze vogel, die de zoetheid van den schoonen Mei dieper voelen doet, waar Gezelle spreekt, Halfmeie 1888: De nachtegalen klinken
en 't licht doet overal
de bladerholten blinken,
tienduizend in getal, etc.
(T. Wonnemaand).
Naar den nachtegale langt dat dichterherte, van vroeg in 't jaar: | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
'k en hoore u nog niet,
o Nachtegale, en
de Paaschzunne zit
in 't Oosten!
Waar blijft gij zoo lange
of hebt gij misschien
vergeten van ons
te troosten!
(T. Oostermaand).
Maar nog was een ontwerp onuitgevoerd gebleven, dat namelijk, 't welk even is aangeduid in den brief van G. Verriest: ‘Ik hoore uw nachtmuzijk, o roode nachtegaal.’
In ‘Waar zit...’ is het morgen; maar 't nachtgezang is heerlijk bezongen in het teedere, het brandende gedicht van Tijdkrans, Wonnemaand, nr 4: Den heelen nacht zoo zat hij mij
te malen en te melden
als zinneloos, zijn herteleed,
de nuchtere nachtegaal!
Wat is 't dat hem de vogelen van
zijn wederhelft vertelden,
of zijt gij bij de menschen maar
bekend, o lastertaal?
Zijn slapen liet hij. Vruchteloos
is 't donker, en zijn ze allen
ter rust nu; mannen, vrouwen, vogels,
dieren, muggen, biên;
hij waakt, en laat zijn' toovertonge
erbarmelijk ontvallen
zijn deernisse, of wat roert hem? is 't
zijn ballingschap misschien?
En zoo voort, in prachtig gevoel. O, wisten wij, wanneer, en in welke omstandigheden dat al is gedicht! Aan den aard van 't stuk zou ik denken, dat het ouder is dan ‘Waar zit...’, maar vast bewijs hebbe ik niet. Eindelijk, ter zelfder Wonnemaand, nr 17, luidt 's Nachtegaals lied nog eens in den schoonen avond: ‘'k en hoore niets, al om end om
van 't zoetgekeelde vogeldom,
't en zij, het donker loof benêen,
den nachtegaal zijne avondbêen.
| |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Hij zingt! Ach wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend
dat zingend hij mijn ooren boeit
en aan zijn kele ketent.
Ach, wist hij 't gene ik wetend ben;
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn tale, en mij daaraf
't genoegen en 't genieten, gaf.
Hoe lieflijk zingt hij
In Tijdkrans is die jarenlange begeerte, en dat aanhoudend pogen naar 't uitspreken van den nachtegaalzang, eindelijk voldaan en prachtig uitgewerkt. Toch wordt den koningzanger nog een vers gewijd, in Rijmsnoer, maar het is veel minder van glans dan de stukken in Tijdkrans. Het onderwerp is niet de zang, maar de natuurlijke en volksgeloovige historie van den vogel. Zie Rijmsnoer, Grasmaand, laatste stuk: Och, Moeder, is dat nu de
nachtegaal,
waarvan gij, moeder, mij zoo
menigmaal
verteldet dat hij voor de
zonne zingt
en na de zonne zoetjes
avondklinkt?
Dat bruin hij is van verwe en
eiers legt....
De laatste weergalm, eindelijk, luidt in Vogelzang (Rijmsnoer, Bloeimaand): ‘hebbe ievers ik nachtegaals
zonen gezien,
't was nachtegaalszang dat
zij zongen,’
Zijt gij niet geneigd om die verzekens om te keeren en te zeggen: en hebben wij nachtegaals
zangen gehoord,
een nachtegaal heeft ze
gezongen?
***
Het gedicht dat aanleiding heeft gegeven tot deze korte studie, het blijde en blijmoedige ‘Waar zit die heldere | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
zanger’, draagt eene of twee aanduidingen mede, die zijn datum iets nader bepalen. Eerst en vooral: 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd
dat hij den zangprijs henen draagt....
bewijst, dat het geschreven is toen de Dichter mocht zeggen dat hij oud aan 't worden was; dat moet ten minste rond de zestig jaar draaien, zou men zeggen; wat min, wat meer; zoo, daar Tijdkrans verscheen in 1893, kan men vermoeden dat dit stuk van 't einde de jaren 80 of van het begin der jaren 90 is; Gezelle immers, zijnde van 't jaar 30, werd in 1890 zestig jaar. Een nauwere gevolgtrekking is te halen uit: de wever zingt, zijn webbe deunt,
de la klabakt, 't getouwe dreunt....
Bemerkt eerst hoe nauw al deze klanken verbonden zijn met malkaar, de l van la met die van klabakt de drie a-klanken in de twee woorden, de twee k's van klabakt; 't zit eng ineen, lees het liever alzoo: delāk-lă-bāk-t.
Dit, om te doen voelen, hoe dat klankbeeld van de tjakkende, klakkende weefla in éénmaal, zonder zoeken, is uitgekomen, en hoe 't bijzonderlijk het woord klabakken is, dat in dat spel den hoofdrol speelt. Gezelle, 't is geweten, liet menigmaal een woord, dat hem door zijn klank getroffen had, tot aanleiding dienen van een vers of gedicht. Er is daarvan menig voorbeeldGa naar voetnoot(1). Nu, 't is in 1887, dat hem het woord klabakken wordt meegedeeld; het staat in Loquela, Kerstmaand, bl. 59, van dat eigenste jaar, als nieuw opgezant woord, gehoord te Poperinghe, met het voorbeeld: ‘De veisters ruttelden en klabakten heel den nacht.’ Dat woord moest hem dan nog versch in 't geheugen hangen, om bij 't beeld van den wever, en 't vermonden | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
van de la, daar zoo nauwe en lustig ‘klabakt’ mee te verbinden. Zoo, nog eens salvo meliori, zou ik ons gedicht in 1888 of 89 durven stellenGa naar voetnoot(1). In alle geval laat ‘klabakt’ toe, bijna met zekerheid te zeggen: het stuk is geschreven tusschen 1887 en 1893. Ik zou echter eerder peizen dat het er was voor 1890, ten eerste om de hooger vermelde reden (van klabakken); ten tweede omdat Gezelle de gedichten die hij sedert 1890 miek, en die hij de moeite weerd achtte, in Biekorf zette, die toen begon; tot in Hooimaand van 1893 toe, 't jaar van Tijdkrans' verschijnen, staan er nog gedichten van dien bundel in ons leesblad. Dit is natuurlijk geen onfaalbaar bewijs, maar een zoo geestig, en hem zóó dierbaar gedicht als dat zijn moest, ware toch hoogst waarschijnlijk met de Meie van een der jaren 1890-93 naar Biekorf gegaan, zoo het een van die jaren uit zijn handen ware gekomen. Weet er iemand iets naders, dat hij 't zegge, het zou ons wel gekomen zijn. Nog een woord, tot besluit. De brief van 1874, naar Verriest, geeft dan het voornemen te kennen van een gedicht op den nachtegaal, waarin het beeld van de perelen op den marbel (elpen tafel) als aanleiding voorkomt, en de nachtzang van den vogel zou verbeeld worden. Twee gedichten zijn uit dat eerste opzet gesproten, twee volmaakte gedichten, in Tijdkrans: 1o Den heelen nacht zoo zat hij mij...
2o Waar zit die heldere zanger.
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
In 't eerste is de ‘nachtmuzijk’ tot uitbeelding gekomen; in het tweede is het perelend gedans der klanken onder meer andere beelden aangewend tot vertalen van den zang. In geen van beide is echter dit bijzonder beeld het voornaamste, noch het begin van de ingeving gebleven; nr 2 heeft eerder een algemeener, minder concreten aanvang, die beter overeenstemt met het kleingedichtje nr 11 der laatste XXXIII, dat schijnt te zijn van het einde der jaren 70. Het is me onmogelijk te zeggen, welk van die twee gedichten mij 't schoonste is; no 2 is voorzeker boven door klank en woordkunst, maar ik verkies no 1 in opzicht van menschelijk gevoel. Het trilt meer in 't herte, er zit een zoete weemoed in, die ware avond- en nachtstemming mededeelt, en mij dieper treft dan het zijn tegenhanger doen kan; er is hier nog stof om lang te praten, maar ik voel, dat mijn opstel nu verre genoeg gegaan is. En dat al om dien Nachtegaal in Gezelle's gedichten! Ja. Is het niet merkweerdig, te zien, hoe 't gezang van dat klein vogeltje in dat dichtershoofd blijft galmen, vijftig jaar lang bijna, tot hij eindelijk, in twee overschoone scheppingen, de twee hoofdtrekken van dien zang heeft uitgebeeld, den weemoed namelijk van dien zang in stilleschemerende nachten, en den onzegbaren rijkdom van zijn schakeeringen, die ons verwonderen en verblijden? Zijn die twee stukken niet geheel de nachte-gaal? Dit nog: Weinige, om niet te zeggen geene dichters in 't zij welke taal hebben zoo rijk den wonderen lentezanger herdacht. In 't Fransch zijn er geene. Ik heb alles doorsnuisterd zonder iets te vinden, buiten een stukje uit Delille (!) en voorts 't academisch proza uit Buffon. 't Beste is nog de plaats uit Michelet's ‘Les Oiseaux’, maar hoewel dichterlijk, is dat toch niet gedicht. Het Duitsch is al even arm. Engeland heeft John Keats' Ode to a Nightingale die zeer beroemd is. De Nachtegaal moest dat zuiver, eenvoudig herte tot | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
zanger en vriend vinden, dat bij de eerste pogingen zijn klagend lied in den teergesnaarden Vergilius opvangt, om het mee te blijven dragen tot ‘oud-gedaagden’ leeftijd toe, en het dan uit te storten met eene liefde die men alleen begrijpen kan in een ziel wier laatste woorden zuchtten: ‘Ik hoore zoo geren de vogelkens schuifelen!’ Al. Walgrave, pr. |
|