Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 8] | |
Firdoesi en Schah-NameHET morgenland uit den morgen der tijden! Rijst het niet voor uwen geest met zijn toover van pracht en schittering, omstraald door den morgengloor van dagende zonnen? Die streek oudtijds zoo ver dat ze onbereikbaar scheen, en alsdan alleen gekend en bewonderd om wat er uit oprees van bekoorlijke gestalten bekleed met 't glanzende licht der oostersche phantazië, om wat er uit daalde van af de Sabavorsten uit de oudheid der H. Schrift tot aan de Wijzen en Koningen van 't H. Evangelie, herwaarts tiegende met macht van kameelen en lastdieren en slaven op 't hemelsch spoor van 't godlicht dat hen aanleidde uit de doomende verten der rijken waar de zonne daagt. Die streek, nu nog voor onzen geest spiegelend een vergane wereld van ongehoorde macht en praal waarvan getuigenis afleggen niet enkel de sprookjesachtige verhalen van oude Grieken en Arabieren, maar meer dan deze de bouwvallen der reuzensteden, de puinhoopen van Ninive, Babylonië en | |
[pagina 114]
| |
Persepolis, die sinds eeuwen liggen te bleeken in de zon als afgeteerde geraamten der gewrochten van die menschen die op babelbouwen de sterren wilden bereiken. Dat morgenland, dat land van licht en heerlijkheid, schijnt me te liggen uitgebeeld in Iranië. Iranië dat zich uitstrekt van af 't aloude Mesopotamië, de streek bespeeld door den Tigris en den Euphraat, - waar men de plaats aan wijst van 't aardsche paradijs, - al over de zonnige zuidvlakte van Iran tot den verren machtigen Indusstroom, die men aan 't einde der wereld te grenzen waande; van af de Erythreïsche zee hooger tot over den donkeren Oxus en 't Oxusmeer, waar de sombere bergen opdoemen die zich oostwaarts uitstrekken tot aan de ketenen van den hemelrijtenden Himalaya. Naar men langen tijd beweerd heeft zijn Europeesche en Aziatische volkeren schier alle van daar uitgegaan: de scheiding der Germaansche, Slavische en Scandinavische takken van deze die de meer zuidelijke volkeren van Europa zijn geworden schijnt daar te hebben plaats gegrepen op de Iranische hoogvlakte die Westwaarts, Noordwaarts en Oostwaarts de volkerenmassa's als schuimende bergstroomen van hare lenden schudde; en deze zijn dan de wijduitstrekkende gewesten ingestort, stormend en overweldigend, en ze met eene menschenzee overdekkend. In die eeuwenstrijden nu hebben die volkeren vergeten, zou ik zeggen waar ze vandaar zijn gekomen; want hunne levensgewichtige tijden en gebeurtenissen zijn dan geworden die eeuwen in dewelke zij zich op den bodem der aarde na bloedige pleiten een aandeel hebben bemachtigd, dat hun vaderland geworden is, het hunne, op wiens grond en tot wiens verheerlijking, in den langen loop der jaren, als onverwelkbre bloemen, uit het bloed der helden zouden opbloeien, hunne reuzenkrachtige epopeëen. Maar 't land waaruit al die onnoembare overweldigers zijn opgegaan bleef het land van den morgen, waar 't alverwinnende licht harten en zielen doorstraalde. En dat volk dat daar verbeidde en zuidwaart zich vestigde naar | |
[pagina 115]
| |
de glinsterende zee, dat zijne heimat bezat nabij de bakermat der menschheid, geen kamp meer aanmoest voor zijn bestaan, niet meer streven moest voor zijne toekomst, en dat bijgevolg eerder dan alle andere zijn verleden deed herleven, bewaarde het aandenken aan zijn eerste opkomen beter, had eene geschiedenis die opklom hooger dan eenig ander volk. Te strijden had het wel, maar 't was geen kamp om zich eene plaats onder de zon tot levensdrift te bemeesteren, maar een veredelende kamp, een oorbeeldige kamp tegen den vijand, van het schoone, van het goede, van den mensch, met een woord tegen den Booze. Want heel de zoo bewogen geschiedenis der bewoners van Iranië in de overleveringen levende, kwam neder op een oorlog tegen den boozen vijand. Zij, de Iraniërs, vereerden als god Ormuzd, schepper van al 't goede, en dien ze aanbaden in 't licht en 't vuur; hoe zou het anders in een land waar 't licht glanst in zijn mildste en rijkste veropenbaring? Bij ons waren wind, onweêr en donder, de voornaamste goden, omdat dit de meest treffende uitingen der natuurkrachten waren; in 't morgenland was het 't licht. Daartegen over stond een booze god, Ahriman, oorsprong van al het kwaad, die huisde in de duistere krochten der Noord-Oostersche bergen, samen met zijne medehelpers, de Diws. Hij was het. die de volkeren van den Noordkant opstookte tegen de Iraniërs, ja, die zelfs met zijne Diws medestreed tegen deze van 't zonnige Zuiden; en daar die volkeren van 't Noorden nu juist aan den god van 't kwaad hunne hulde brachten, om zijne aanvallen van hen af te keeren, zoo stonden weldra de bewoners van Iran en van Toeran, 't land boven den Oxus gelegen, als erfvijanden tegenover elkander; voor gene zelfs was 't bestrijden dier Ahrimanskinderen niet slechts verdienstelijk werk, maar dringende plicht. Daarbij kwam nog dat de geschied- en staatkundige geschillen, die naderhand tusschen Iran en Touran invielen, zoo niet den haat nog verhoogden dan toch de bestaande vijandschap in stand hielden en in de hand wrochten. | |
[pagina 116]
| |
Laat ze nu voortleven die vroeg ontwikkelde volkeren, laat ze nu in eeuwig kampen hunnen grim en hunnen god tegelijk offers brengen in krijgstochten en bloedvergieten, laat ze nu kransen vlechten voor de dappere godgevallige helden die den booze besprongen tot in zijn verholenste wijkplaatsen, en verbeeld wat eene sage daaruit worden zal? Is het immers niet in die tijden, als een volk nog in zijn jeugd is, nog vol graag geloof aan 't wondere en 't bovenmenschelijke, nog vervuld van de herinneringen aan de grootgewichtige gebeurtenissen uit het eerste tijdperk van zijn bestaan, is het niet in die tijden dat de ware heldendichten ontstaan? Dan ziet het kinderlijk geloovig volk nog in alle gewichtige voorvallen de leiding der hoogere machten, en in zijn zucht tot het buitengewone, het verhevene, het bovenmenschelijke mengelt het dra in de handelingen der menschen hoogere wezens, die gemeenzaam omgaan met de geliefkoosde helden: en deze ook verheffen zich aldus boven de gewone stervelingen; ja stilaan gaan goden en geesten en hunne daden zich schuilen in de grootsche gestalten der helden; en deze weleens omgekeerd, na jaren te hebben geleefd in de verbeelding van 't volk, wassen op tot halve goden. Was er ooit volk waar alle vereischten tot het ontstaan van een volksepos beter samentroffen, dan de Iraniërs? Eene jeugdig bloeiende natie, gevestigd in een heerlijk land, voortdurend in strijd tegen eene boven- of onderaardsche macht die zich veropenbaarde in den gehaten vijand, des boozen gunsteling; overleveringen en legenden die opstegen tot aan den oorsprong des tijds schier, steeds voortlevende in den mond van de heele bevolking, en waarin geschetst lag heel Iran's verleden met zijn bewonderde helden. Wat behoefde er nog meer? Een dichter, een geniale zanger, die in zich zou opnemen die sagen, die nog bezat een levendig geloof en een vurige bewondering voor 't verleden en zijne edele gestalten, en deze zangen en legenden als levende bloesems uit de ziel van zijn volk in zijn hart en geest zou laten opschieten tot | |
[pagina 117]
| |
overheerlijke vruchten van den vaderlandschen bodem. Lang, lang zou men op dien gewenschte moeten wachten, dat zou Firdoesi zijn. Met dezen verplaatsen wij ons in eens tot in de 10e eeuw na Christus. Hoe nu die sagen en zangen zoolang onder 't volk in 't leven bleven is alleen uitlegbaar door heel bijzondere voordeelige omstandigheden. Van Iranië en zijn godsdienst immers zijn er boeken overgebleven, weleer als heilige boeken geschat en bewaard door de lichtvereerders: de boeken van de Zend-Avesta, voornamelijk geschreven door den godsdiensthervormer en stichter van 't Magdeismus, Zarathustra of Zoroaster. De tijd van dezes bestaan is niet aan te geven; maar allen die hem vermelden wijzen hem te huis in een ver verwijderd verleden, eeuwen en eeuwen vóór Christus: de meening als zou hij een vijf en twingtigtal eeuwen voor onze tijdrekening geloeid hebben wordt als de waarschijnlijkste aanzien, daar oude schrijvers als Plato en Plinius van hem gewagen als van een wijsgeer uit de meest verwijderde oudheidGa naar voetnoot(1). Deze schriften nu bevatten benevens gebeden, godsdienstvoorschriften, verhalen over 't ontstaan der aarde en hare bewoners, ook nog geestdriftige mededeelingen omtrent oude koningen en helden, opgaven hunner luisterlijke daden en ondernemingen, lofredenen op hunne hoedanigheden en wondere werken; en zoo leefden samen met den godsdienst ook de oude helden bij 't volk voort; bij de namen die zij in hunne gebeden dagelijks uitstamelden, ontvlamde hunne verbeelding, en verrijkte en volmaakte die steeds wassende overlevering, en zoo rijpte onder de stralen der lichtende vuuraltaren die de biddende menigten beschenen die zonnebloem van 't iranische Epos. Zoo komt het ook dat alles wat buiten 't bereik der geheiligde boeken viel, ook niet de Perzische heldensagen heeft beinvloed: noch de bloeiende tijden van 't Perzisch | |
[pagina 118]
| |
koningdom, noch de wapenfeiten van Cyrus, noch de macht van Darius en Xerxes: al die hooggewichtige punten der geschiedenis zijn als uit 's volks geheugen gedreven dat de tijden en personen in de Zarathustra vermeld heeft blijven herinneren en tot heldendichten heeft herschapen. En zoo nu ook die geliefkoosde oorkonden in 't eeuwenlange verloop van hun wassend en onbepaald bestaan aan wisselvalligheden en tegenkomsten onderworpen mochten zijn, ze hadden te diep wortel geschoten om ontlevendigd te worden, ze droegen te helderblijkond in hunne blijde ontwikkeling het getuigenis der hun toegewijde zorgen, der hun bestede liefde van 't volk om niet door alle moeilijkheden, door alle veranderingen op staatkundig en godsdienstig gebied te worden beschut als een kostbare schat, als een heilig erfdeel. Reeds in de zevende eeuw had koning Jesdescherd eene verzameling trachten te maken der bestaande legenden: hij belastte met deze taak zekeren geleerde, Danischwer geheeten, die de voornaamste sagen getrouw uit den mond van 't volk ging opnemen. Groote moeite kostte dit niet, want zij waren zoo in 't volk gedrongen, en maakten om zoo te zeggen 't erfdeel van de heele natie uit, dat ze bij dorpelingen en ongeletterden nog bloeiend voortleefden wanneer ze reeds lang bij de ontwikkelden waren verloren gegaan. Zoo hebben nog reizigers uit onze tijden tot nog toe onbekende sagen gehoord uit den mond van eenvoudige landbewoners, die betrekking hadden op de wondere wapenfeiten van Rustem, den voornaamsten held uit Firdoesi's ‘Boek der Koningen’Ga naar voetnoot(1). Zoo zal het nu minder wonder voorkomen dat die oude zangen levendig waren gebleven eeuwen na Christus, als de Perzen, afstammelingen der oude Iraniërs, reeds tweemaal hunne taal hadden zien veranderen: van 't oorspronkelijke Zend, waarin Zarathustra's Avesta opgesteld is, in 't latere Pelwisch met het opkomen der dynastie | |
[pagina 119]
| |
van de Sassanieden (begin der 3de eeuw), en later na de verovering der Arabieren en 't indringen van Mahommeds godsdienstleer in nieuwer Perzisch (zevende eeuw). Het eigenlijke volk bewaarde die legenden, als we zeiden, volksdichters verwerkten ze in zangen en dit volkserf beschermden ze ijverig; het bevatte immers hun bloedeigen verleden, hun leven, hun strijden en trachten; het wees op een verleden te grootsch, te roemrijk dan dat ze het zouden kunnen verloochenen, zelfs in de meest voorspoedige jaren der Araabsche vorsten en Kaliefen die te Bagdad de kunsten en letteren aanmoedigden en de navolgingen der bloemrijke araabsche letterkunde invoerden. Ten anderen ook deze kunstminnende uitheemsche vorsten stonden dra in bewondering voor die schoonheid der verhalen uit 't Persisch verleden, zoodat deze van lieverlede de daarbij flauwe en eentoonige legenden over Mahomed en zijne eerste volgelingen verdrongen. Ook begunstigden de Kaliefen de beoefenaars der dichtkunst, en in hunne rijke pralerige hoven onderhielden zij eene dichterschaar. Jakub Ibn Laïs, die in de negende eeuw over Perzië regeerde, en zich van de Kaliefen van Bagdad onafhankelijk maakte, wilde het werk door Danischwer begonnen, doen voltooien; en vooral de daaropvolgende vorsten uit de latere dynastie der Samanieden, eveneens bekommerd om 't verleden van 't weder vrijgeworden Perzie te doen herleven stelden zekeren dichter, Dakiki, aan om uit de bijeengegaarde en nog bestaande legenden een groot gedicht op te maken. Deze begon het werk, doch werd vermoord als hij zoo wat duizend verzen had vervaardigd. Eenige jaren later steeg Sultan Mahomed I op den troon ('t jaar 997), en meer nog dan zijne voorgangers behartigde hij het ontwerp van een nationaal epos te vormen uit de oud Iranische sagen. Onder dezen machtigen vorst ook werd het Araabsch aan het hof vervangen door het Perzisch. Hij vergaderde alles wat nog van de Iranische oorkonden te vinden was, beloonde en begunstigde alwie zich om 't opsporen der oude zangen beijverde, en wanneer | |
[pagina 120]
| |
hij nu al 't mogelijke bij de hand had, noodigde hij de talrijke dichters die hij aan zijn hof geroepen had, tot een wedstrijd in 't dichterlijk inkleeden dezer heldenverhalen. Edoch de uitslag voldeed hem niet, en hij wilde zijnen lieveling Ansari, die hoog begaafd was, de taak opdragen; edoch deze voelde zich daartegen evenmin opgewassen en stelde aan Mahmoed Abu 'l Kassim Manssur voor, den man die volgens hem alle vereischte hoedanigheden bezat voor dat reuzenwerk. Abu 'l Kassim Manssur - als Firdoesi bekend - werd geboren in 't jaar 940 nabij Tus, eene stad in Chorassan - 't land der zon - gelegen. Van zijn vader Fakhr Eddin Ahmed ontving hij eene welverzorgde opvoeding, en als jongeling reeds droomde hij de heldensagen van zijn vaderland in een dichtstuk te verwerken. Hij had zich de verzameling van Damischwer verschaft en had met onvermoeiden ijver de nog levende legenden gaan opzoeken bij 't volk, vooral bij de dorpshoofden, soort van burgervaders of heeren van te lande, door wier zorg zij 't best bewaard gebleven waren. Zijn grootsch werk had de dichter reeds aangevat toen luj, eenige jaren na den dood van Dakiki, gehoor gevende aan eenige vrienden, die zijn dichterstalent kenden, zich naar Gasna begaf, om met Mahmoeds goedkeuring 't werk van Dakiki voort te zetten. Slechts na lang trachten werd hij bij den sultan toegelaten, want de afgunstige hofpoöten poogden Ansari's aanbeveling te bekampen: doch eens dat Mahmoed eenige proeven van 's grooten dichters onvoltooid werk had ten gehoore gekregen was hij zoo verrukt van de kracht en de schoonheid dezer buitengewone poëzie dat hij hem den ‘Paradysche’ - Firdoesi - noemde, en hem verders opdroeg al de fragmentarische sagen in een werk te herscheppen. Nu stonden al de bijeengegaarde stoffen en brokstukken van zangen en verhalen tot 's dichters beschikking; in de nabijheid van 't paleis werd hem eene woonplaats toegestaan die met den koninklijken hof in verbinding was; en de dichter kon nu zonder stoornis | |
[pagina 121]
| |
zijn werk voltooien. Telkenmale een zang afgewerkt was ging Firdoesi hem voor zijn begunstiger lezen; en Mahmoed steeds meer met het gedicht ingenomen gaf last aan zijn vizier Hassan Maimendi voor ieder duizend dubbelverzen duizend goudstukken aan den dichter uit te keeren. Doch deze verkoos het heele loon in eens te ontvangen na 't voleindigen van zijn werk, om daarmede nabij zijn eigendom te Tus, eenen dam te kunnen bouwen, welks verwezenlijking hem een droom geweest was van af zijn jonge jaren. 't Werk dus ging voort naar wensch. Doch de dichter had te veel geluk; de nijd der hovelingen werd er door opgewekt, zoodat Firdoesi veel te lijden had gedurende de jaren dat hij aan zijn heldendicht werkte. Toch had hij het afgemaakt in 't jaar 1011, na twaalfjarigen arbeid en bood zich met zijn Schah-Name, zijn renzengedicht van 120,000 verzen, bij Mahmoed aan, om nu zijn loon te ontvangen. Hassan Maimendi, de Vizier, vergramd op den dichter, daar deze hem in zijn verzen niet genoeg geloofd had, raadde den Sultan niet zoo onmenschelijk verkwistend te zijn; een minder loon, een deel van 't beloofde was meer dan Firdoesi verlangen kon, meende hij. Mahmoed gaf hem gehoor, en liet den dichter door bemiddeling van zijn Vizier 60,000 zilvermunten overbrengen. Firdoesi was juist in 't bad als men hem van wege Hassan Maimendi de som kwam overhandigen. Verontwaardigd om dit achterhouden van zijn loon, deelde hij de gansche som uit aan de badbedienden en den waard, bij wien hij een glas bier gedronken had, en liet den Sultan melden dat hij niet omwille van geld of goud zijn gedicht vervaardigd had. Zulke handelwijze maakte in 't eerst den Sultan zoo razend, dat hij den vermetele wilde doen vertrappen onder de voeten zijner olifanten; doch zijn goede inborst haalde aldra de boverhand. Doch Firdoesi was te zeer gebelgd over dit snood bedrog aan hem begaan en verliet Gasna om er niet meer terug te keeren, na eerst tegen den Sultan een striemend spotvers geschreven te hebben, dat Ayaz, een gunsteling, twintig dagen na 's dichters vertrek den | |
[pagina 122]
| |
Sultan moest overhandigen. Dit gedicht is van ongemeene kracht en bitterheid en meesterlijk in zijn slag. Hier volgt de aanhef met eenige der treffende verzen: O aardbeheerscher Mahmoed, ja gij spot
Met menschen, maar zult siddren eens voor God,
Gij dacht: Niet een zou durven klagen
Van mij, die hoog de krone drage.
Doch mijn geest vergat gij, die als bliksem licht,
Mijn woord dat snijdt gelijk een scherpe schicht.
Ik ben geen weerloos lam, gelijk gij dacht,
Maar 'k ben een leeuw, die naar zijn roofbuit smacht.
De laster waagde 't bij u me aan te klagen,
Als zou ik in mijn hart geen trouw meer dragen
Aan Ali en den heiligen profeet,
Doch 'k bleef ze trouw, wat men mij ook verweet.
En liet gij ook het hoofd van 't lijf mij snijden
Nooit zou ik aarzlen te eeren deze beiden:
Al stampten me ook, als gij eens dreigdet, snood
De voeten uwer olifanten dood
Nog zou 'k dat lot in godvertrouwen blij
Verdragen, doch van alle valschheid vrij.
.................... Voor alle heerschers die ter aard' bestaan
Zoo mag het luidop kondig zijn gedaan
Dat ik die trouw aan mijn geloove bleef
Mijn Schahname niet voor Schah Mahmoed schreef.
.................... Eens zal ik, voor den eeuwgen stoel van God
Gerecht en heilig, zwarte assche, tot
Een droefnisteeken, strooiend op mijn haar
Hem deze bede doen: ‘Die ziele daar
Verbrand ze, o Heer, in 't eeuwig vuur, en wil geven
Aan uwen trouwen knecht het eeuwig leven!Ga naar voetnoot(1)’
De Sultan verwoed bij 't lezen van dit wrekend gedicht zond boden om den dichter te vatten, doch deze was reeds buiten zijn bereik. | |
[pagina 123]
| |
Hij begaf zich naar Bagdad bij den Kalief Kader Billa, die hem gul ontving. Hij verbleef eenigen tijd aan dezes hof en schreef daar verscheidene arabische en perzische gedichten. Wanneer Mahmoed 't verblijf van Firdoesi te weten kwam, eischte hij zijne uitlevering van den Kalief: deze bevreesd van den machtigen Sultan verzocht den dichter zich uit Bagdad te verwijderen; hij begaf zich naar Kuhistan; de gouwheer die hem reeds kende, onthaalde hem welwillend en trachtte den Sultan tot vergiffenis te bewegen. Hoe zijne bemoeiingen slaagden weten we niet; doch in allen gevalle bracht Firdoesi zijne laatste dagen door in zijne vaderstad te Tus. Zekeren dag, verhaalt men, dat hij daar rondwandelde, hoorde hij eenige verzen, uit zijn hekeldicht tegen den Schah, zingen, en was zoo getroffen door die plotse herinnering aan die bron van al zijn onheil dat hij in zwijm viel. Korten tijd nadien stierf hij, in 1020. De Scheik weigerde op 's dichters graf de gewone godsdienstplechtigheden to volbrengen, omdat deze de vuuraanbidders verheerlijkt en bezongen had; naar men zegt, had hij den daaropvolgenden nacht eenen droom waarin hij Fridoesi zag in 't paradijs, kostelijk gekleed en met eene kroon op het hoofd. Op de vraag van den Scheik hoe 't mogelijk was dat iemand die in 't slecht geloof geleefd had zoo kon beloond worden, antwoordde de paradijsbegeleider: ‘Tot belooning dezer verzen die hij tot Godes lof heeft gezongen: ‘Het hoogste op de wereld, en het diepste zijt ge;
Ik weet niet wat gij zijt; maar wat gij zijt, dat zijt ge.’
Ondertusschen was de Sultan ook tot inkeer gekomen, en wilde zijn onrecht herstellen: hij had de verschuldigde belooning benevens vele geschenken naar den dichter afgezonden; en juist als zijne boden te Tus aankwamen trok Firdoesi's lijkstoet langs de andere poort de stad uit. De dochter van den overledene wilde de schatten niet, en men gebruikte ze om den dam te bouwen dien de dichter gedurende zijn leven zoo vurig gewenscht had. | |
[pagina 124]
| |
Is men niet genegen in zoo 'n fier en ongelukkig leven, het beeld te zoeken van het weedomsvolle leven der hoogstrevende genieën? Een leven, dat zelf schoon als een dichtstuk is, van een mensch door onheil en verdriet bestormd als zoovelen die boven alle anderen schoon zijn en verheven?Ga naar voetnoot(1) ('t Vervolgt) |
|