klesse te bekommeren: zeker was er in de ontwikkeling van het woord een tijdstip, dat kliss- en kless- bestonden, en dat is voldoende, uit een praktisch oogpunt, om deze als grondvormen aan te nemen, daarbij opmerkende dat i en e, van de vroegste tijden tot beden toe, met elkander konden afwisselen.
Men lette op het ohd. zw. m. chletto nevens het vr. chletta. In het mndl. is clesse vr. en beantwoordt aan een oudnederfrankisch *klessa; doch soms ook m., en dat wijst op een oudfr. zw. m. *klesso, waarvan het bestaan nevens klessa ons niet meer behoeft te bevreemden dan het neven eenander bestaan van ohd. chletto m. en chletta, vr. *Klesso, zw. m., wordt ook gevorderd door Teuth.: Clessen of cletten, lappa, carduus. Cletten beantwoordt aan ohd. chletto, immers in de jongere duitsche taal, ook wel in de aangrenzende dialekten, is de n der zwakke verbuiging uit de Casus obliqui ook in den nominatief gedrongen. Dit is het geval met znww., als: nhd. Balken, mhd. balke, ohd. balcho; Ballen, balle, ballo; Bogen, hoge, bogo; Braten, brâie, brâto, en menigvuldige andere. Welnu, indien het kleefsche cletten opklimt tot *kletto, dan komt het synonieme woord clessen noodzakelijk ook voort van een ouder *klesso.
Ohd. chletto, of eer een nederduitsche vorm *kletto leidt tot een middellatijnsch znw. casus rectus, cletto, casus obliquus clettone, hieruit het ofr. cleton en gleton, later verkleinwoord gleteron, en een volksetymologische vervorming gloton, waaruit het hedendaagsche glouteron ‘nom vulgaire de la bardane et du gaillet’. Dit ingezien, hebben wij het recht te veronderstellen dat klesso ook aanleiding gegeven heeft tot een mlat. clesso, clessone, waaruit, mits den collectiefuitgang -aria, een woord *Clessonaria (*Clissonaria), met de beteekenis van eene met klissen of klitten begroeide plaats. Op dietschen bodem moest dit regelmatig overgaan tot Klisnara (of -nere), Clesnar, Klessenare, en, mits omzetting der vloeiklanken, Knesselare.