| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
Arme Helden!
MET den vroegen morgen hadden ze hun boot de breede havengeld laten uitdrijven, en daar ging hij statig de wijde zee in. Welgezind waren de drie visschers en blijde nu eindelijk hun vaartuig te kunnen proeven. Wel honderdmaal had Pier gezeid: ‘'k Weet 's wonder hoe dat schip zal varen!’
Een oude loodscutter was het dien zij hadden afgekocht te Dover aan de Engelschen, en dien ze nu voor visscherssloep wilden doen dienen. Langen tijd, toen de boot nog op de drooge roostering lag, had Pier met Sissen en Door hem onderzocht op alle zijden en kanten, de zeilen hadden ze te zamen ontplooid, de gaffels en boomen ongezien, reepen en ankers geschat; dan hadden ze de wanden nauwkeurig betast, geen plankje was onaangeroerd gebleven. Geheel den dag hadden ze getint en gemeten.
‘Met al hun Engelsch, en zullen ze ons toch dáarin niet bedriegen’, had Pier gezeid tot de twee anderen,
| |
| |
‘van booten kennen wij zooveel als zij; zoudt ge gelooven, Door, dat die sloep er nog taai uit ziet en goed nog voor een jaar of zes? - 'k Weet het ze 'n is niet meer nieuw, maar wat zou ons beletten ervoor te betalen wat ze nog weerd is?’ Er was daar volk bij, en dat volk stond onze drie Pannenaars gelijk met medelijden te bezien; geen mededingers waren er, dit kwam Pier vreemd voor.
‘Ze 'n durven niet, sprak Door, ze denken dat er iets onder zit’. - ‘We durven, wij, wij! antwoordde Pier, en ware 't schip zoo lek als een mande, we doen 't mêe, daar! wat ze'n durven niet!’
Met zijn maats had hij dan beraadslaagd, en ze waren overeengekomen 50 pond te bieden: ‘'k zal ik hun dat wel wijs maken!’ zegde hij. Pier had maar een klein gedacht van de Engelschen - daar was nog een oude veete bij, sedert hij overtijd zijn korreboel ontnomen werd en aan de boete geslagen om in Engelsch water te visschen.
‘Wat is Engelsch tenzij slecht Vlaamsch, zegde hij geerne, en wat ware Engeland zonder Antwerpen?’ Nu Pier was dat volk gaan verkondigen in zijn slechtste Vlaamsch hoeveel die boot hem weerd was, en de koop werd gesloten. Danig veel was er niet aan te herstellen: het grootzeil was te lappen: ‘'t overige doen we thuis, daar krijgen we hulp zooveel we maar willen’, had Door gezeid.
De boot was dus los en vaarde de zee in. Het Oosten zat vol bloedige strepen, en eenige goudklonters toonden de plaats aan waar boven 't water dezonne moest rijzen. Een blauwendige nevel hong tegen de duistere stoomschepen langs de kaaimuren, en verderop verborg hij nog de kalkachtige heuvels en heengolvende engelsche kusten. Een kranke killige wind kwam van land, hij deed het water trillen en vulde de zeilen der sloep die haar traag mêe liet voeren. Het grootzeil stond enkel op met het stagzeil. Pier en zijn twee maats waren ernstig te kijken hoe het afliep.
‘Hij steekt zijn neus op, meende Sissen, maar zijn ballast laten we liggen waar hij ligt: dat loodsvolk wist zeker wel
| |
| |
hoe deze kotter best vaart; wel Pier wat zegt ge ervan’? - ‘Wacht maar eens, riep Pier, we zullen hem eens al zijn pluimkes laten openzetten, dán zullen we spreken’.
Voor een stonde wierd het roer vastgemaakt, en huns gedrieën staken zij den knuiverboom uit - wel twaalf voet zat hij buiten den voorsteven -, de knuiver wierd opgehaald en gespannen, doch de touw sprong in tweeën en Door moest om een nieuwe in 't roef; dan wierd de knuiver weer vastgeknoopt en opgetrokken. Het topzeil wierd ook omhoog gehaald en stevig gespannen bovenaan het grootzeil tot tegen 't bovenste van den mast. De boot trilde en zwenkte als verstond hij dat men hem tot loopen aanspoorde; verders wierd de bezaan op den achtermast gezet: alle zeilen waren uit en als een groote vogel met opene vleugelen voer de sloep vooruit. De zwarte boeg sneed door 't zacht wiegelende water dat de wanden spoelde en brobbelen bleef achter 't roer. De stille wind vond zijn werk in de wijde zeilen, hij duwde met zachten druk aanhoudend voort en suisde nauw hoorbaar tusschen 't want. Als een hooge zwarte gedaante gleed de boot sneller vooruit 't Oosten in. Pier knikte tevreden.
Het briesje had de nevelen verjaagd en daar was de engelsche kust te voorschijn gekomen, die als met een hoogen grijzen muur de zee omrandde, en die dan ginder verre heel verre uitdeinde en verzwond in 't water.
De bloedroode lucht wierd goudkleurig en de zonne rees; een wolkbank als een lemmer zoo scherp doorlijnde den rooden bol, peersche vlokken dreven er boven, en een lange oranjekleurige stroom vonkelde als een gouden waterweg tusschen het schip en het opduikende zonnegelaat. De watervlakte wierd blauw en tintelde heinde en verre in den zonnegloed. Groot en breed wierd de zee en overal waren vaartuigen in 't zicht. Visscherssloepen dreven rond, logge stoombooten met zwarte slepende rookdrendels achter hen staken voorbij, andere kwamen op Dover aangerend in volle vaart, hun schroef hoorde men ronken en kerven door 't water, en van onder hun roer
| |
| |
vloog het water tot schuimstof verbrijzeld in hooge wervels op; hijgend en bruisend liepen zij heen.
De oude loodsboot dreef altijd verder de zee in.
Pier en zijn maats hadden hun pijp ontsteken en stonden maar altijd hun boot te bezien; zij hadden er hun beschot in dat hij zoo goed vaarde.
‘We zullen het snelste schip hebben van gansch onze vloot, riep Sissen uit, jammer dat er nog al veel aan te herstellen valt’. Pier zag wel dat het touwwerk noodig vernieuwd bleek, en de planken noodig geteerd, de groote mast was ook nog gave en gezond geweest maar 't moest al een tijdeke geleden zijn; eenige stags schenen beroest en uitgemijterd. Door bekende dat ze de herstelling met geen driehonderd frank zouden dekken - ‘maar toch hebben we een schoenen koop gedaan, Pier’.
‘Alleszins, meende Pier, en ze zullen staan kijken als we aankomen bij hunne schamele platte schuiten; en laat dan maar een korre aan boord komen, met zulk eene sloep slepen we 't West-Diep uit.... tegen tij! Dat Engelsch volk is maar om alzoo te laten, maar hunne booten varen toch goed’.
De zonne klom voort in de lucht en deed het water glinsteren, de zee dreef rustig doch de wind was aan 't wassen; de zeilen zwollen nu en spanden, het vaartuig plooide stuurboord op en schoot sneller vooruit: boomvast lag het en zonder stuik of stoot vliemde het door zee. Aldra vierden ze de schooten en nog scherper kwam de wind de zeilen vatten: 't was een heerlijke vaart. Nu waren ze achteraan een zwaar koolschip dat op zijn gemak het Oosten inging. - ‘Voren moeten we, riep Door, voren!’ Ze stuurden zoo wel dat ze 't schip inhaalden en op zijden hadden: dan schuifelden ze op hunne vingers als om 't scheepsvolk uit te dagen, dat daar aan boord te kijken stond naar dat haastige schip met die groote letters nog half in 't zeil en dien langen mast. De sloep liet het stoomschip op zij en stuurde Zuid-Oost.
De Engelsche kust was nu uit zicht en een effen ronde
| |
| |
gezichteinder spande tusschen lucht en water. De zee was van lieverleê geklommen en uit het Noord-Oosten kwamen met den wind lange baren met harde golving tot op de zijde van het schip toe; al overneigend als een moedig peerd plooide de sloep voorover, en schoot door de dweerschende golven dat het ruischte en perelde van 't schuim.
Opeens hoorden de drie mannen een korten knak aan den kleinen mast, en de bezaan kwam omleeg en bleef langs het hout slingeren.
‘De piekeval in tweeën! riep Sissen, de helft van het tuig is versleten; we zullen ons moeten weren om thuis te geraken!’
Met een nieuw einde koord klom hij op den mast en stak den nieuwen reep door de blokken, het einde wierd aan den gaffel vastgebonden en alles was weêrom klaar.
De mannen bemerkten dat hun boot meer zwenkte en dat de baren groeiden; daar zeilden grijze wolken uit het Noorden af, de eerste trokken onopgemerkt voorbij, maar daar kwamen er meer andere achter, de zon verdween en de zee wierd grauw. Ginder daagde een stoomer aan den wind op, de zwarte rook sloeg wild op het water neer en het schip danste tegen de oprijzende baren; in de verte hoorde men een dof gedruisch als van vechtend water. De drie makkers bezagen malkaar.
‘Slecht weêr krijgen we, grolde Pier, we hadden dat nog te kort, gauw het topzeil omleeg, later steken we een rif, we hebben nog twintig mijlen te loopen eer we thuis zijn!’
De zee wierd allengerhand woelig en donker van verwe. 't Water was nochtans zuiver en doorschijnend gebleven uit reden van de diepte, maar het stormde en ruischte tegen de wanden van het schip, en achter aan 't roer kookte het geweldig in eene groenachtige miereling van schuimende walmen. Duistere wolken joegen malkaar vooruit en de wind rukte meer toe. De watervlakte gelijk een kwaad oog wierd zwart en dreigend, immer grootere baren afgescheiden door breedere en diepere geulen
| |
| |
kwamen aangestormd, en daar vooruit op de sloep rolde er al een eendlijke voorbij die, eene ijselijke kloof met haar meeslepende, het Zuiden inliep.
De wind brak plots met volle geweld aan, en de boot week en helde vervaarlijk op stuurboord naar 't water toe. Geen gevaar en was er; maar geen rif steken in 't zeil ware toch te roekeloos geweest. In éen haal werd het grootzeil een voet gezakt en 't onderste deel opgebonden en vastgelegd; de boot rechtte hem halveling, doch vertraging van vaart was schaars te bemerken. De booze wind hield aan. Pier keek gestadig 't Noorden in: 't en leed niet lange of hij zag ze afkomen, als bergen waren ze in de verte, met witte schuimkransen op hun zwarte plooiende ruggen.
‘Bijleggen, riep hij, anders moeten wij eraan!’ Stevig werd het zeil aangehaald zoo dat het regelrecht midden boven 't schip kwam; het roer moest dan stuurboord op, en na een stond draaide de boot bakboord en kwam hem zetten met zijn neus den wind tegen. Als moê geloopen zou hij nu den vijand afwachten; scherp als een mes stond hij tegen den storm recht, en geen tien voet zeil waar de wind nog in bijten kon. ‘Laat ze maar komen!’ riep er een. Daar kwamen ze inderdaad in dolle vaart toe. Plots werd de gezichteinder gedoken en 't was of stond een groote berg voor de sloep met de drie mannen, doch 't en duurde maar een oogwenk en die berg schoof onder ben, en op gingen ze, opgerukt naar boven met geheel den boot tot op den top dier reusachtige baar die ze, als het ware, hoog in de lucht wilde hebben om hun aan te toonen wat nog achter kwam: en aanstonds wilde ze verder, en het schip gleed af van de weggaande helling en schoot met flapperende zeilen en 't roer in de lucht als loodrecht de diepte in. De scherpe knuiverboom boorde door 't water en het voorsteven plonsde en verdween in de brieschende kolk, een witte berm sloeg over 't schip en schuimende vaagde hij het dek dat het vocht spetterde tot halfwege 't zeil; doch meteen daagde de voorsteven weêr boven, het water spoelde de spiegaten uit en recht stond de sloep den storm weêr in den bek. Doch
| |
| |
nieuwe baren kwamen aangedruischt en wrongen 't schip dat het want erbij piepte en kreesch. Daar waren er wier koppen voorover bukten in de dolle vaart, en die bij den boot gekomen aks met opzet openbraken en met woest geweld aan boord sprongen om het daar uit te vechten. Anderen nog, scherpen snijdend als zweerden, kapten en beukten nijdig en met ijselijke kracht tegen 't schip en folterden het als om strijd. Het geeselende sop dwarrelde en speersde, en van op-te-neer waren zeilen en hout doorweekt, het water zijpelde langs de masten en spoelde bij beken over 't dek 't Was een wreede worsteling, zwiepende regen striemde omleeg en door de vlagen voorbij vloog de wind die alles meêrukte en omverre wilde. Amper kon hij nochtans de zeilen vastgrijpen, rakelings scheerde hij erlangs en duwde effen genoeg om het schip zijn richting te doen houden.
Pier en zijn twee maats stonden achteraan bij den bezaanmast, het schip konden ze nog houden tegen den storm in; vreeselijk trok het roer en wrong het om uit hunne handen! want weg wilde de boot, weg vóór den wind. Het water stroomde langs hun wangen en hun oliegoed en rond hen leek het een witte wolk van spetters en vliegende schuim. Bij 't rijzen en dalen voelden zij telkens onder hen dien beukenden slag der baar tegen 't schip, terstond gevolgd door een stroom water die alles overstelpte. Het touwwerk was deerlijk gehavend, een stag was alreeds gesprongen en de bezaan was losgerukt van 't geweld.
Wel had Door geroepen: ‘loopen!’ - ‘Waar zult ge loopen? had Pier geschreeuwd; leeg water is het aan land en zult gij sturen dat we de Braecke ontwijken? er staat geen twee voet water boven! kunnen wij het eerst een uur uithouden dan zetten we aan!’
Geen woord meer hadden ze gesproken, en nu had de werkelijkheid hen overgrepen en tot ééne macht tot één gedacht versmolten. Zij zagen hetzelfde gevaar, dezelfde woeste haat puilde uit hunne oogen op, naar dien dreigenden vijand. Hetzelfde geheim gedacht, hetzelfde gevoelen
| |
| |
kwelde hen, geen vrees, neen maar mistrouwen - en dezelfde bittere spijt zich op dien ouden verworpeling van een engelschen boot in zee te hebben gewaagd.
De storm nam nog immer toe; de donkere rollende watermassa's huilden en brieschten dat het wreed was om te hooren: ze woelden en wentelden nu ordeloos dooreen, als kookte de gansche zee in reusachtige walmen. Gapende afgronden liepen rond vormeloos en afzichtelijk, plots toegevuld scheurden ze dan weder open en kletsten dan nogmaals toe dat het water in de lucht steeg en tot damp verpletterd uiteenvloog. De wind sloeg vervaarlijk op de vervoerde zee neder, hij raasde tusschen de konkels en beet verwoed in de lenden der zwarte holde baren, hij verloor zijn weg tusschen die dooreenworstelende gedrochten, en dwarrelde rond nu zelf uiteengeslagen door 't schrikkelijk watergeweld.
Het schip beefde en kraakte, en bij elken nieuwen baarslag leek het of gingen langzaam al zijn ledematen vaneen en uit hun voegen, 't was of naderde het oogenblik dat de verslindende storm een levend stuk van het houten worstelend lichaam zou afbijten, en erin een weg boren om de andere stuks ook erdoor meê te rukken en te verzwelgen.
Opeens kreeg het schip een geweldigen windsnak, en tegelijk hoorden de drie mannen door 't geloei van 't orkaan een gekraak op den voorsteven; meteen zagen zij door 't vliegende schuim den knuiverboom buigen en plooien in lij. Ze verstonden wat er gebeurende was en met een krachtigen ruk aan 't roer dwongen zij 't schip geheel op den wind: maar de onzichtbare macht duwde voort met alle geweld op zeil en hout: met een scherpen knak sprong de boom in tweeën en kwam, aan 't slappe touwwerk geslingerd, tegen de wanden van 't schip slaan. De boot was ontredderd, hij begon te draaien, de wind vatte 't grootzeil en praamde 't dat de mast erbij plooide; spijts het roer stortte het verminkte vaartuig vooruit en liep vóór den storm 't Zuiden in.
| |
| |
....................
Nu bleek de zee gestild voor 't loopende schip. Hoe zacht toch gleed het vooruit over de kwezelende baren, zonder stooten bijkans, al speelsch wemelend rende het voort. O zoo goed scheen het nu! Ei! en waarom had men niet eerst die goede richting gekozen?
Maar ai! Pier, Sissen en Door zagen wel waarheen zij liepen in die zoetwiegelende vaart; ze traanoogden van woede en in al de wreede bitterheid van hun langgefolterd gemoed wisten zij wat gebeuren ging, en welke schrikkelijke ramp hun in 't verschiet tegengrijnsde. Zij hadden wel het roer te draaien en te keeren, het vaartuig luisterde er niet naar; almachtig was nu de stroom van 't water geworden, meêgegrepen en vastgeschroefd in dien reuzenvloed moest het schip loopen waar de zee het schip dragende was.
De drie mannen bleven bij elkaar staan, doodsbleek waren ze geworden en Door bedwong zich om niet van spijt luidop te snikken: de schipbreuk bleek nu onvermijdelijk. De hoop was uit hun hert geweken, en elk gedacht was hun zoo snijdend droevig want de dood speelde ertusschen spottend en tergend. In dien korten tijd en door de vlagen heen schoten voor hunne oogen begeerten van leven, beelden van rust, Panne en kindsheid, huisjes in de duinen, kerkje en blij gezin, en hunne schamele, schamele kinderen....
Dood! De baren schikten hen op, en nog op, en braken af voor hun voeten, nog en weerom en dieper, woest en bij snokken. Ze schoorden hen, immer meer eerselend en gebogen, om hen in éen beweging te houden, en als om niet bij brokken vaneen gereten te worden. Maar het krieuwelde in hun rijzende ruggen en ze gevoelden nu als iets afscheuren traag en bloedend dáár in het innigste hunner ziel, zoo dat onzeggelijk wee hen tot razens toe martelde.
‘Misschien, morde Door, loopen we toch over de bank!’
| |
| |
‘Hadden we onzen Panneboot, ja, riep Sissen, maar de Engelsche cutters varen te diep; we waren te zot, de boot was te oud, de Engelschmans hadden gelijk!’
Niets, niets bleef er hun over. Doch eerst bij Pier kwam de wilde inborst weer boven. ‘Niet vergaan, ik wil niet! schreeuwde hij woest tusschen de spoelingen. Door, bindt me vast aan dezen boom, en de boeien, waar zijn ze?’
Na een oogenblik was Pier vastgebonden en Door en Sissen hadden de kurken boeien om hun lenden. Hun moed scheen teruggekomen en alle drie stonden ze daar haast buiten hun zelven ontroerd, met al de spanning der vliemende pijn en der razende woede in hun laaiende oogen: de dood wilden ze verwinnen! zou het hun maar gelukken? Misschien! Bijna langden ze erachter 't schip van onder hen te zien breken, om nu dezen anderen strijd aan te vangen.
Ginder in 't Zuiden striemde als een lang wit wiegelend eiland tegen 't duistere zwerk. Geen land en was het, neen, maar de Braecke, de verraderlijke zandbank, die mijlen lang den weg versperde en waarboven als op een slagveld de razende baren een ijselijken strijd aan 't leveren waren. Hoog moest de bank liggen, want het water in zijn teugelloozen stormloop gedwarsboomd, bonsde omhoog en sloeg weg in sneeuwwitte worpen naar alle richtingen toe. Het kranke vaartuig op de toppen der baren voortgevoerd, naderde domweg, en schamel ijlde het blindelings het gruwelijk zeegedrocht te gemoet. Nu keerde de zee als plotseling terug, de donkere baren scheurden en kapten dreigend achteruit en de boot herbegon ongenadig te steigeren en te stampen. Opeens werd hij hemelhoog opgerukt en meteen viel hij af, en de kiel kwam in schromelijke botsing te pletteren neer op den plots opduikenden rug van de zandbank. Daar bleef het schip vastgeplant in den bodem met zijn voorsteven omhoog in de lucht, als een wild dier dat met gekwetsten hals, den kop uitreikende, om hulpe zijn keel uitsnakt; doch een
| |
| |
oogenblik maar en een toeschietende waterberg greep het op en stootte het met wreeden worp verder alweer tegen grond dat de wanden openbarsten en de splinters wegspoelden. Nu bleef het schip machteloos en verbrijzeld, het ziedende water kwam er allerwegen binnengeschoten. De drie mannen werden opgenomen door een dwarrelkonkel die aanstonds wegschoot en ze als loodbrokken liet afvallen op het houten dek: een wreede wemeling van menschengedaanten was daar nog aan boord, heesche kreten gingen op en 't water wierd bloedkleurig, doch alles verzonk en verdween onder een nieuwen alverzwelgenden waterberm.
Neergeveld was het schip en als tergende beulen kwamen de rondstormende grijze waterzuilen er op los om het te teisteren. In hun wilden loop bonsden ze tegen het houten tuig dat het dreunde en ze klonken en wreven het tegen den grond en wentelden het op al zijn zijden; als vliegende torens schoten ze dan verder en andere kwamen hun woede bot vieren op den half verzonkenen romp.
Omhoog zwartte het geluchte; de wind loeide voort en het water rees. De ijlende bergen kwamen met aanhoudend geweld breken tegen de zandbank. Uit de gesmeierde golven steeg een witte schuimwolk die dan als vliegende sneeuw met den wind door de lucht sneed.
De zwenkende boot werd maar immer voort onbermhertig links en rechts afgebeuld en vaneengetrokken. De wateroevers rukten planken en spaanders met hen meê, en op den top eener voortsnellende baar dreef enkel nog het lijk van Pier aan zijn hout vastgebonden, het Zuiden in.
- Arme vlaamsche visschers, zoo één zoo velen, helden van menschen, op brokken van booten met armtierigen bucht van tuig! -
Altijd voort vocht het water, en de tij klom gestadig. Op de thans verdiepte zandbank woelden de verwilderde waterhozen dooreen en huppelden den narren doodendans rond het verzonkene wrak.
E. de Spot
|
|