Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
langzaam wandlend, alles teeder
met uw zwoelen adem kust,
en de vogels in hun bladwieg,
zingend zoet, in slape sust;
't zij, bij zwarte winternachten,
gij door 't grijze, doodsche veld,
huilend, vloekend ofte kermend,
akelig voorbij me snelt,
alles geeslende, alles slaande
met uw felle, stalen roed'
en de boomen, d'hulpelooze,
vreeslijk krake' en gillen doet;
't zij ge volle waterschepen
door het grauwe luchtmeer stuwt;
of met frissche zefierkussen
't brandend aardewezen luwt;
't zij, in tweestrijd wild getreden
met de schuimend-booze zee,
gij heel de aarde doet versiddren,
brullend lijk kwaad stierenvee;
immer, wind, ik hoor u immer
rustloos door de ruimte gaan:
nergens vindt ge duur noch ruste,
nergens blijft ge een stonde staan!...
Ach! zoo zwerft ook 't menschenherte,
rustloos als de wilde wind,
daar 't op aarde, in vreugd noch weedom,
nimmer ware ruste vindt!
Arm. Van Veerdegem |
|