2. La genèse d'une légende. Nos premiers maîtres jusqu'aux temps de Boudouin de fer. (Tome XXIII. 1897 bl. 373-415).
Daar wordt een nieuwe doch vergeefsche poging aangewend om den grond ten minste van de legende met de geschiedkundige werklijkheid overeen te brengen.
In ditzelfde jaar 1897, schreef L. Vanderkindere, destijds Hoogleeraar te Brussel, eene studie in Bulletin de la Commission royale d'histoire, 5e série. T. VII. bl. 91-138 over: Le Capitulaire de Servais et les origines du Comté de Flandre, waar hij ter loops handelt over de forestiers en duidelijk aantoont dat namelijk graaf Ingelram, die werkelijk bestaan heeft, nooit het gezag heeft gevoerd over Vlaanderen en onmogelijk kan vereenzelvigd worden met Ingelram, die, volgens de overlevering de grootvader zou geweest zijn van Boudewijn den IJzere.
In 1900 verscheen de doctorsthesis van A. de Saint-Léger, thans leeraar aan de hoogeschool te Rijssel: De Flandriae Comitatus primordiis, sive de fabulis quibus primi Comitis origines decorantur. Rijssel, 73 bl., later gedeeltelijk omgewerkt en uitgegeven in: Bulletin de la Commission historique du département du Nord, tome XXVI, onder den titel: La légende de Lyderic et des forestiers de Flandre. Rijssel, 1904, 27 bl.
Men mocht denken dat de stellingen van de Saint-Léger, zoo helder en kalm voorgesteld en tevens zoo grondig bewezen door allen onderschreven zouden worden.
Deze stellingen zijn:
1. Alles wat men met zekerheid kan vaststellen aangaande het ontstaan van het graafschap Vlaanderen is dat Boudewijn de IJzere er de eerstbekende graaf van is geweest.
2. Wat de gewaande voorzaten van Boudewijn betreft, onder hen is een dubbele reeks te onderscheiden:
a) de oudste reeks: Lyderic van Buc en zijn opvolgers; deze zijn ingebeelde wezens en de wondere lotgevallen van Lyderic zijn louter verzinsel.
b) de tweede reeks: Lyderic, Ingelram en Audacer, die