II.
Een ander kereltje.
'k En heb van mijn leven geen fijntiger jongentje gekend en boos dat 't was! doch een beetje beschaamd, 'lijk vele jongens.
Dat was ook al een van moeders boodjes. O! ze zag zoo geerne oolijke jongens.
Zoo 't had ook eene boodschap gedaan, voor moeder zaliger. Kijkt, daar is toch niets aan gelegen en ge moogt het voort zeggen: 't was naar Roeselare gedraafd, achter een paar vermaakte schoenen en, dat moest nu toch ook passen, wij zaten juist ons pijpken uit te lokken, heel de keuken vol, als het terug kwam.
Ge kunt denken hoe het verlangde naar de beloofde appels en peren en hoe het, ondenvege, dat schoon fruit voor zijne oogen had zien dansen en hoe die fijne reuken zijn fichouw-neusken hadden doen krullen, zoodat heel dat klein kopke, vol appels en peren zat; 't zag ze, met hun schoone, roode kaken, 'lijk naar hem lachen; 't rook ze en 't snoffelde hun pakkende geuren; 't hoorde ze vrijven en piepen tegen malkaâr en al zijne handen en zakken zaten er vol van en heel 't overige van de wereld was weggesmolten voor hem, alles, buiten appels en peren.
En daar botste 't in huis, als een kanonbal, peizend moeder alleen te vinden en ai! ai menschen toch! 't zag heel die bende volk voor hem; 't werd zoo rood als een kriekske; 't keek verbouwerd als een konijn en, al tootjes trekken, lijk een aap die pruimen eet: ‘Mar-Threze,’ stamelde 't: ‘'k Ben hier met die vermaakte peren’!!
Warden Oom