Biekorf. Jaargang 21(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Een Zwaluw EEN zwaluw ligt gevallen, beid' haar scherpgevimde wieken gedropen langs haar lijf, die zij, van 't vroegste morgenkrieken tot late al in den avond, wiegde en wikkelde onverlet, en spande op 't blauw des hemels als twee zeiltjes uitgezet. Verlamd hier op mijn venster ligt ze lusteloos te treuren, heur zinkend kopke, keer op keer, vermoeid weer op te beuren. Heur oog volgt op de verten van de wolkenlooze lucht het wenden en het wagen van de vrije zwaluwvlucht. [pagina 56] [p. 56] Hoe zijt gij, arme, matgeroeid, of, ievers aangevlogen, gevallen uit het hooge veld dier vrije hemelbogen? Weêr op dan! weêr de vlerken uit, melieve, en spelereien in 't hemelsblauw, en vaart mijn oor en vliegt mijn oog vermeien! Weêr op, en gaat vóór dag en dauw, nabij de wolken drijven, al gierend over 't lachend blauw uw blijde kringen schrijven! Maar neen! ze is beid' haar slagers af, 't is uit met haar, voor goed! En geen van al daar hooge die haar diepen val vermoedt. Hoe menig, mensche, matgeroeid, valt, ievers aangevlogen, te hoog omdat hij vliegen wou verpletterd, uit den hoogen, te dieper, daar hij hooger voer, te harder, daar hij zwaar, te feller, daar hij sneller schoer, beklaagt zijn vlucht, voorwaar! Caes. Gezelle Vorige Volgende