Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
parochie, was - wat mij, na het doorlezen van zijn ontboezeming, verwonderde en niet verwonderde - blij, zeer blij zelfs naar zijn nieuw midden opgetrokken. Dit had hij echter niet gedaan zonder mijn vriend de schrijfboeken, die hij met fijne zorg had opgemaakt, welwillend te overhandigen ‘tot grooter gemak ten minste voor de eerste dagen’. In een der bestelde stukken staken nu eenige toegevouwen quarto-bladen aan beide zijden volgeschreven in Kollewijnspelling. Na kennismaking met deze vondst, was mijn vriend zoo onbescheiden mij deze eens toe te sturen en ik meende dat dit handschrift, althans voor een bepaald slag van menschen, niet zonder belang zou zijn. Daarom richtte ik tot den eigenaarschrijver een verzoek waarin ik bad om het te mogen uitgeven; hiermede stemde hij, mits verzwijging van zijn naam, onverschillig, dus gereedelijk in. Daarna vroeg ik hem ook om de toelating tot het wijzigen der Kollewijnspelling om de oningewijden niet ongeduldig en de weêrspannigen niet boos te maken. Hij antwoordde met Mistral's opdracht van Mireio: ‘es moun cor e moun amo’. Dit kon ik hem dan ook niet afdwingen voor ik hem daartoe tot driemaal had aangezocht. Hieronder volgt het, met zijn waarheid en onwaarheid. Buiten enkele verklarende of terechtwijzende notas ben ik nu dus van 't woord af. Donderdag, 21n Januari 1909.
Die dit schrijft is thans 44 jaar oud. Ja, 44, vier en veertig! Geen hooge ouderdom, zal men zeggen. Dit is waar, doch, hier geldt het ook een van die talrijke dingen in 't leven die moeten betrekkelijk genomen worden. Honderd jaar oud worden in de wereld is een zeldzame gebeurtenis; twintig jaar verslijten in de professorswereld is het - gelukkig! - niet minder en is in alle geval veel zwaarder om dragen. Ik heb er in heel mijn leven drie gekend die onderscheidelijk 19, 20 en 21 jaar in een bediening als de mijne hadden doorgebracht. Bij al hun ambtgenooten in de verschillende onderwijsgestichten stonden ze bekend. Als men ze onder | |
[pagina 58]
| |
't verlof in een of ander station te zien kreegGa naar voetnoot(1), waar ze den trein stonden te verbeiden, had men er deernis mede dat die menschen, zoowel als de overigen, de lastige pijn van het wachten nog moesten doorstaan; in een of ander professorsbijeenkomst - de geestelijke afzondering b.v. - werden ze van ver de jongeren aangewezen en door ouderen en jongeren bewonderd en vooral beklaagd; in honderden gesprekken waren zij het voorwerp van algemeene lofspraak en meewarigheid, maar deze eer en genegenheid kon niet opwegen tegen hun zichtbaren last en heimelijk verlangen. Sommigen mogen de gemoedsstemming van dat drietal zonderling vinden; ik niet. Reeds twintig jaar en een paar maanden ga ik dezen zelfden weg op en kan niet zoo goed meer door 't slijk en de bramen; hoe verlang ik ook eens af te slaan op het mooier aangelegde pad van het kapelaanleven! Vier en veertig jaar oud en nog professor zijn! Maar klaag niet te zeer. ‘Wees uwe droefheid lijk uw vreugd eens mans’ nu vooral dat ge ongetwijfeld tot de mannenjaren moet gekomen zijn, heer professor! Dezen avond toch, dat ik hier als gewoonlijk alleen zit op mijn kamer, heb ik zooals de dichters wel eens doen mijn leven overschouwd. De gevoelens die deze beschouwing heeft uitgelokt zijn echter geenerwijze dichterlijk, maar prozaisch of zwartgallig of allebei. Vroeger was mijn ziel zeker soms dichterlijk, zoo geloof ik het toch, want ik heb nog in tijdschriften verzen uitgegeven die geprezen werden, maar nu, ja, nu! Het staat me nog duidelijk vóór den geest: toen ik jong was, werd ik door gedichten, waar spraak was van ‘ewiger Jungend Glanz’ en ‘edler Ideale Sehnsucht’ zoo innig-diep begeesterd dat ik maar aldoor in den overmoed en de geluksbedwelming van mijn jeugd diezelfde jeugd in gloedvolle verzen bezong en haar eeuwige onveranderlijkheid toezei. Het waren telkens sonnetten, naar de nieuwe eischen van dien tijd. Maar heen is die jeugd, ja, heen met al haar geestdrift en de | |
[pagina 59]
| |
bloemen harer poëzie werden overgroeid door het onkruid van de dorre werkelijkheid. De alles herscheppende toekomst-droomen die ik weleer met eenige makkers koesterde, zijn van lieverlede zoo hersenschimmig gebleken dat ze mij nu recht kinderachtig voorkomen. Zeker had ik mijn begoochelingen liever bijgehouden, maar wal vermocht ik er tegen? Dat is de gang van ons leven dat hoe langer hoe meer op de werkelijkheid berekend is, dat was voor mij overigens het onoverkomelijk uitwerksel van mijn leven. De stof die ik heb moeten onderwijzen - en nog moet, hoelang nog, ja hoelang nog? - heeft er eigenlijk geen schuld aan gehad, integendeel, maar, ja, mijn leven, mijn heele leven dat zoo en niet anders was. Hoe een oud leeraar de zaken hier beneden nog door het prisma der dichterlijkheid kan zien, lijkt mij een raadsel. Wel zou ik nog kunnen dichten (als de groeten!): ‘Ik zing den worstelstrijd...’ (mijn worstelstrijd) of een satiriek vers maken, maar mijn gevoelsader is opgedroogd. Hoe hij, ik zeg niet geestdriftig, maar slechts opgeruimd kan blijven, zal althans door mij niet verklaard worden. Ce sont les circonstances qui font les hommes: hoe echt! Mais revenons-en à nos moutons. De beschouwing van dezen avond toont me, geloof ik, de reden van mijn verval klaar genoeg. Nu is het ruim 20 jaar dat ik dagelijks tweemaal van mijn kamer naar mijn klas en dagelijks tweemaal vice-versa dat eindje weg heb afgetrappeld dat, naar goed berekende proef die ik zooeven uit nieuwsgierigheid heb gemaakt, juist beslaat: 92 stappen, den wenteltrap met 18 treden medebegrepen, noch minder noch meer. Afgrijselijk eentonig: 15 stappen van mijn kamer tot beneden, dan 31 recht door, dan links af en 19 stappen, dan 18 op den trap, dan nog 9 tot aan mijn klasdeur. Doodend! Doch gelukkig heb ik hierop nooit veel gedachtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 60]
| |
Daarbij nog dit: 20 jaar in klas, eeuwig binst dezelfde uren, vastgezet door het in- en uitluiden van een bel! Zucht vrij en laat uw heete tranen vloeien, arme man... Door 't venster geen groen, geen zon, geen ruimte, een verlaten speelperk en het dak van twee renteniershuizen en een brouwerij. Binnen, ja, binnen: ik ben niet ongevoelig, maar hoe past die zwarte rouwkleur goed aan de banken, aan het bord, aan mijn lessenaar, aan mijn stoel! Hoe hangen die kaart van Belgie en die andere van Europa met hun ingesloten maar welgeweten en graag bereisde ruimten mij gedurig te tergen, want zoo groot zijn ze toch dat bij elken oogopslag ze mij onvermijdelijk moeten opvallen! Hoe zijn die muren, op een beeldje of een printje na, zoo wit, zoo akelig wit! Toch moet ik bekennen dat, sedert ik er eenige omlijste schilderijen van meesters heb opgehangen, het wat verbeterd is. Die heb ik tot een zekere hoogte moeten verheffen, uit gegronde vrees dat die kunst door onbegrijpende dwazerikken wel eens met een inktklad mocht onteerd worden. ‘Cet âge est saus pitié’ ook voor verheven kunstwerken. En dom! Zoo dom dat dit nog ver mijn grootste last en pijn is! Eilaas! eilaas! In de vierde en de derde waar ik altijd gelast geweest ben met het geven van latijn, vlaamsch, engelsch en fransch, in de twee hoogste klassen waar ik geschiedenis, vlaamsch, engelsch en fransch te geven heb (alhoewel ik niet begrijp hoe ik engelsch dat ik niet ken, moet geven, en duitsch, dat ik meen goed te kennen, niet en nooit heb mogen geven, of is het misschien juist daarom de reden?), in die vier lokalen dus heb ik zoo menigmaal in 't aanschijn der droeve werkelijkheid willen weenen, weenen van spijt, van onmacht, van teleurstelling, van toorn, van verdriet. Sunt lacrimae rerum... Ik heb b.v. iets uitgelegd dat zonneklaar is en dat ik zeker en vast van mijn tiende jaar reeds wist: hoe is het mogelijk dat dubbel zoo ouden wanhopige pogingen doen om het toch te begrijpen en mij met smeekenden blik afbedelen het nog eens te willen herhalen, alhoewel ik bij ondervinding weet dat | |
[pagina 61]
| |
alles water is op een eend? Dit is vooral thans waar, want de jongens worden dommer geboren als vroeger. Hoe is het mogelijk dat anderen niet eens de minste poging doen om het te verstaan? Deze paren dan nog luiheid aan bedrog, want op mijn vraag of ze't beet hebben, antwoorden zij bevestigend en na onderzoek kennen ze er niets, niets van. En dan die onverschilligheid, ik zal maar zeggen: die vijandigheid! Geen enkel jaar is er voor mij hier verloopen, zonder dat ik er had die alles leerden en achtten behalve latijn, vlaamsch, engelsch, fransch, geschiedenis, afzonderlijk of ja ook in globo. Een zalige, maar lastige vernedering. Dien afkeur schenen ze telkens goed te maken door een dubbelen reden waarvan de eene mij steeds evenmin beviel als de andere: ‘die vakken hebben geen belang aan’ - ‘die vakken worden slecht gegeven’. Ah! die vakken worden slecht gegeven! Voor 't engelsch, vooral mijn uitspraak, mag dat zijn, dat kan ik niet verhelpen. Laat eens zien voor 't overige: heb ik voor 't aanleeren van het latijn niet alles gedaan wat wenschelijk was? Heb ik het niet zoo leerrijk en aangenaam mogelijk gegeven en de kennis ervan in hun geesten willen stevigen door wel bereide en zorgvuldig nageziene themas en overzettingen? Heb ik hen zelfs niet op de hoogte gehouden van den ontwikkelingsgang in de meening over de latijnsche uitspraak volgens prof. Remy en andere geleerden? En het fransch: heb ik hun niet geduldig geleerd hoe ze moesten vertellen, beschrijven, verhandelingen, verzen en redevoeringen saamstellen? Heb ik voor de zwakken geen leergang van ‘figures et fleurs de rhétorique’ gegeven? Heb ik hen niet op de verdienstelijkste kunstenaars, op de mooiste proza en poëzie gewezen? Heb ik uit dagbladen en tijdschriften niet alles uitgeknipt en bijgehouden waardoor ik hun belangstelling of weetgierigheid gemakkelijker kon opwekken? Heb ik hun geen dramas van Racine en Corneille taal- en zielkundig verklaard? Is er wel iemand die meer zorg besteed heeft dan ik aan een degelijk overzicht der geheele fransche letterkunde, met kenschetsing | |
[pagina 62]
| |
en bespreking van personen, werken en scholen, dit alles opgefrischt en verduidelijkt door tal van lezingen en gestaafd door de meening van Petit de Julleville, Longhaye, Lanson en Brunetière, wier werken ik daartoe ja, alleen daartoe, heb aangekocht niet mijn zuurgewonnen penningen? En de geschiedenis: hoe vlijtig heb ik over de onze niet alles geraadpleegd wat ik gelukkig was te leeren kennen? Kurth, Pirenne, De Gryse, Fris enz. en met ware liefde heb ik het verleden van mijn land verkondigd! En wie van u, alwetende eerste broekdragers, zal me iets kunnen aantoonen uit mijn gegevens over de algemeene geschiedenis dat ik verkeerd heb medegedeeld? Maar het vlaamsch, ja, het vlaamsch bovenal! Heb ik in mijn ouden dag nog de eerste twee Vacantieleergangen te Leuven van het begin tot het einde niet naarstig gevolgd? Heb ik met ovordroten ijver mijn taal niet gelouterd door Meert's ‘Distels’ en ‘Onkruid onder de tarwe,’ door De Vreese's: ‘Gallicismen,’ door De Boeck's: ‘Taaleigen,’ e.a.?. Heb ik, sapristi, niet alles gedaan wat ik of iemand kon om u de taal en letteren van Nederland te doen kennen en liefhebben? Heb ik in mijn weinige snipperuurtjes tot hun nut geen boeken en schriften in onze taal gelezen? Zegt mij en spreekt luid als ge durft, laffe aanklagers in 't geniep, was mijn onderwijs verouderd, had het steeds een geur van muffig perkament? Heb ik u niet breedvoerig en overtuigend gesproken van allerlei moderne twistvragen: de verhouding van vlaamsch tot algemeen nederlandsch, wie grooter geweest is: Rodenbach of Gezelle, hoelang Gezelle moet gezwegen hebben, de Kollewijnspelling die zeker de voorkeur verdient op de oude, enz.? Niettegenstaande dit alles en veel meer andere bemoeienissen, heb ik er zien praten en geeuwen binst die uren, en eens - dit heeft me nog hardst gevallen - eens stond ik aangeklaagd in de ‘Vlaamsche Vlagge’ van Westvlaanderen om mijn onkunde, wel niet met mijn naam, maar iedereen wist of meende dat ik het was. Ik kon licht raden | |
[pagina 63]
| |
wie het afgezonden had en die heeft ook zijn geduchte straf niet ontkomen. Ah! die vakken worden niet goed gegeven! Ik zeg, ja, ik zeg dat ik niet weet hoe ze 't verdienen zulke lessen te krijgen. Noch weet ik hoe na 20 jaar ik er nog leven kan in steken: 't is immers 20 jaar onveranderlijk hetzelfde dat ik te geven heb. Hoe ben ik er niet door verlamd, totaal verlamd? Op duizend menschen ontsnapt er wel ternauwernood éen aan Weber's woord: ‘Alte Menschen, kalte MenschenGa naar voetnoot(1)’ en was ik die niet? Ik wil er nu juist niet verder op pochen, maar bestatig toch die wondere uitzondering op mij. Maar glissons, mortels. Ik spreek niet van den last die mij en mijn gelijken overvalt door de uitgedeelde straffen midden allerlei beslommering in het hoofd te moeten houden, op gevaar af slechts den helft van 't opgelegde te krijgen en de zwakte van het geheugen te laten blijken en dit te zien benuttigen tot onzen ondergang. Ik spreek niet van deze dwaze tegenstrijdigheid: als de opstellen te kort zijn is het mijn plicht aan te wakkeren en te dwingen om er mij langere af te geven, al spreekt mijn inwendige begeerte dit krachtig tegen. Ik spreek niet van de onmenschelijke ‘corvée’ van het dagelijks gedwongen nazien, verbeteren, goed- en afkeuren der dagelijks bestelde handrollen werken, niet van de geestverlagende opvorsching van slecht toegepaste verleden deelwoorden, van vergeten accents circonflexes, aigus, graves. Geen uitstapje mag ik doen, geen vriend mag me komen bezoeken of in den laten avond moet ik naar bed, achtervolgd door het verwijt van honderden levend gelaten gedachten- en taalmonsters. Dat heet ik droef genoeg om erbij te schreien uren, uren lang, indien ik maar tijd had. Zie, dit geschrift maakt me ook al achterstallig met mijn werken, en toch wil ik er nu eens ongevoelig aan blijven, ja, ik wil! Wat een ellendig bestaan! Er komt nog zooveel bij: | |
[pagina 64]
| |
schaamtelooze ondankbaarheid voor deze levensofferande, verdachtmaking om een lapsus linguae, liefst in 't fransch, in weêrwil wan de zoogezeide vervorming door de vlaamsche beweging, vrees van het gezag te verliezen, waarvan een straks alomverbreide schande nog zou toegevoegd worden aan de erbarmenswaarde pijn vol hartklopping en zweetuitbarsting, minderheid tegenover collegas: aldus die bij de daad - wat ik wel heb -, nog den naam, of alleen maar den naam hebben flamingant te zijn, valt alles mede; aldus staat, om de moeilijk achter te halen zekerheid in dat vak, mijn medeleeraar, die grieksch onderwijst, buiten en boven alle kritiek; aldus heeft de leeraar in natuurwetenschappen in onzen tijd van steeds aangroeiend utilitarisme, een schoon baantje. Wat hebben die twintig jaar noodlottig ingewerkt op mijn heelen persoon, ja noodlottig! Ik had een karakter vol goed- en opgeruimdheid en nu ben ik barsch, ongeduldig, onbehandelbaar. En ik ben het ja nog te weinig! ‘Mijn leven voel ik door mijn vingren vlieten’Ga naar voetnoot(1). (Geeindigd, dezen Donderdag avond, 21n Januari 1909). Voor gelijkvormig afschrift. ('t Vervolgt) Arth. Coussens |
|