Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.
GIJ boomen, zijt mijn vaders vuist
veel rechter, zonder knol of knuist
| |
[pagina 25]
| |
dan ik, ocharme, ontschoten.
Hij plooide u, toen gij 't plooien nog
verdragen wildet. Buigen toch
en zal men oude poten!
Gij weet, 't is al om niet gewrocht
aan 't jongske dat niet recht en zocht
te gaan op 's werelds wegen!
Mij staat gij daar tot voorbeeld nu
dien' rechten stam benijde ik u
die kromhout ben bedegen.
| |
II.O Boomen, in uw taal mij spreekt
van iemand die u groot gekweekt,
van iemand die aan de eerde
uw stam vertrouwd heeft; toen ge schoot'
verzorgde u en tot boomen groot,
zijn' zorgen niet onweerde,
liet groeien: dezen avond doet
uw aanzien, uw gefluister zoet
mij verre rugwaarts keeren.
Ei, wilt me in uw langlevendheid
van leven, dood, en eeuwigheid
wat wetensweerd me is, leeren,
en zegt me - ik droom van hem die mij
en u liet worden - zegt waar hij
geland mag zijn; of heden
hij blijdzaam op ons nederziet,
zijn kinders beide, en of hij niet,
God help' hem, van beneden
nog roepende is, of hij en klaagt
in lijden nog en hulpe 'n vraagt!
En ruischend sprak der boomen stem:
‘Gij vraagt ons hoe 't verging met hem
die ons in 't leven stelde;
| |
[pagina 26]
| |
wij zeggen wat wij weten u
zoo 't eertijds ging, zoo gaat het nu:
de boom viel waar hij helde.
| |
III.Nacht is 't, diepe nacht en de uren
lijden traag. Al door 't geblaarte
giet de maan op gers en muren
hare zilverbleeke klaarte.
Stammend hoog zoo staan mijn boomen
hel beschenen, zwart bij vlekken
en ze laten 't maanlicht komen
op den vloer hun schaduw trekken.
Lijzig als een ademtijgen
loopt de wind al door hun blaren
en uit 't wiegelen van de twijgen
suizelen zoete loovermaren.
Zacht geritsel van die blaren,
heimelijk teeder manelichten,
ruischt mij zacht, verlicht mijn staren
op geliefde droomgezichten.
Lijdt me nog lang reine middernachtstonden
nimmer en duurdet gij lang me genoeg,
'k heb zooveel kracht al van u ondervonden,
immer daar daagt me de dag veel te vroeg.
Spreekt me van eeuwigheid, God, en van rusten,
spreekt me van dood bij de doôn aan uw voet,
boomen! Al 't andere in sluimer gesust en
't wordt mij hier lief al wat leed me soms doet,
't wordt mij hier licht wat me zwaar is te dragen,
't wordt mij hier zoet wat me zuur is een stond.
Lang zij de nacht mij, en snellen de dagen!
Nachtlijke vreê maak de ziel me gezond.
Caes. Gezelle |
|