| |
| |
| |
Een vertelling van Stijn Streuvels
't IS daags na de voorlezing van Streuvels dat ik hier te schrijven zit, en de sneeuw die dooreendwarrelend in helderwitte werveling op huis en lochting valt, voert mijn gedachte mede, verre weg, naar 't kouterhuis bij Toontje en Trientje en 't ontroostbare Vevatje.
O wat was het een blijde avond gisteren in den bond der Oud-studenten van 't klein Seminarie.
Daar is Stijn, het vilten hoedje in den nek, met luimigen lippenplooi onder den verborstelden knevel.
Een volle zaal begroet hem met juichende handen en feestelijk welkomgeroep en 't wordt nu stil, heel stil, als hij zijne bladen voor hem legt en lezen gaat.
- Verbeeldt U dat het Kerstavond is, Mijne Heeren, zegt de schrijver, en dat ge kinderen zijt van negen, tien jaren oud, met de gedachtjes en begeertjes kinderen eigen, zulke dagen!...
En nu leest hij, eene uur en half lang - en 't scheen ons zoo kort - die heerlijk- simpele kerstvertelling die ik met bondige, en, jammer genoeg, ontoereikende woorden de achtbare lezers van ‘Biekorf’ wil navertellen.
't Is Kerstavond, en boomen en huizen zitten neêrgehurkt onder den last van de sneeuw die viel, aanhoudend gansch den dag, onhoorbaar stille, lijk pluimengedans, uit den grijzen hemel.
In 't kouterhuis, bij den schamelen boerenwerkman, moet 't zevenste ter wereld komen, en meetje-moeie, 't oud moederken, dat het huishouden zijns zoons is komen beredderen voor de omstandigheid, heeft aan Trientje en Toontje, de twee oudste van de bende, verteld van Kerstnacht, niet van Kerstboomen met hunne wafels in de takken en gulden noten - neen, voor zulke kerstgeschenken zijn ze te arm, de sukkelaars - maar van 't Kindeke zelve, van Maria, van Jozef, van de herderkes en de wondere sterre...
| |
| |
- En zal 't kindeke Jesus komen van de nacht? hadden de kleintjes gevraagd.
En 't moederke had gezeid dat het komen zou... Als 't Kindeke komt, dan moeten de sterre en de herders reeds op gang zijn, dachten de kinderen, of moet er iets van geheel de wondere doening in den vooravond van den geboortenacht te bespeuren zijn.
En daar vliegen ze, hand aan hand, de deur uit, in de eindelooze witte vlakte, op zoek naar iets dat hun spreken zou van de blijde komste in den heimelijken nacht.
Dweers door de krakende sneeuw, blauwbleuzend van de bijtende koude, gaan ze nu, loopen ze dan, halen ze verder een baantje, sprekend bij poozen met ingehouden asem en onnoozele blijzaligheid van dit wonderbare kindje waarvan meetje-moeie hun verteld heeft, tot ze komen bij het groote heerenhof dat log en lomp onder de witte winterschors verlaten staat in de doodsche eenigheid.
- Zie, Toontje, daar is Vevatje van 't heerenhof met haar broerke! roept Trientje.
En 't boerenmeisje heeft de jongens uit 't kouterhuis gezien, en nu 't is een lustig getater onder 't kindervolk van den hoogdag van morgen en den heiligen nacht.
- Gaan de engelkes ook eenen kerstboom brengen bij u, Trientje?... sneukelgoed en noten?...
- Neen, Vevatje! zegt het arme meisje.
- Neen?... En waarom niet?...
- 't Kindeke Jesus zal zelve komen bij ons!... Meetje-Moeie heeft het gezeid!...
't Rijke meisje zet zijne oogen wijd open, neen 't en kan niet waar zijn wat de werkmanskinderen zeggen; en toch herhalen zij het zoo vaste dat Vevatje het wel gelooven moet, en nu, en droomt het van niets anders meer of van 't Kindeke dat komen moet in 't schamele kouterhuis, dit Kindeke dat naar haar, 't weeldig Vevatje, maar zijne engelkes zendt.
En als Trientje en Toontje weg zijn naar huis toe, waterbekte het boerenkind naar het genot dat de arme
| |
| |
kameraadjes te wachten staat, en ijlt het de wijde vlakte in, waar de sneeuw te glanzen ligt, lijk met uitgespeierde perels bezaaid, onder de klare avondlucht.
Met lichten kloeftred, dofklinkend op de harde winterkorst, heeft zij de kleinen ingehaald die turen met wijd opene oogen in de donkerende ijlte van het land.
En Vevatje legt heur hand in de hunne en ze zoeken naar engels en sterren.
O!... klinkt het te gelijk uit hunne hijgende borstjes, en ze wijzen met den vinger naar omhooge, naar die sterre daar, die zilveren ooge, die flikkert in den stilvarenden hemel.
Zoo moet die sterre geblonken hebben boven 't stalleke van Bethleem... diezelfde sterre moet het wezen... en ze springen en dansen van de danige welgezindheid, klappen luid in de handjes en tieren: 't Kindeke komt! 't Kindeke komt!
Doch.... die gestalte daar die geschoven komt op de wittigheid?
- Ah! wij vinden u, kleine wegloopster! spreekt de naderende gestalte, zoetverwijtend tot de kinderen en Vevatje wordt door 't koeierke bij de hand genomen en weder naar 't hof geleid, waar het bij zijne terugkomst, dank aan moeders bedrijvigheid bij braadpan en temperpot, aan hard berispen ontsnappen mag.
't Is feest op 't hof, dien avond, en boer en boerin, knechten en meiden eten het storende verkensvleesch en de goudgele wafels, die krakend onder hunnen tand gaan, en druipen van de lekkere boter langs lippe en langs kin. Oude kerstliederen klinken in de gezellige boerenkeuken - volkssimpele woorden in slepende kerkmelodie - de toeter gaat op, daar buiten, en de drie koningen komen in,... de eene met rosse pruik, de andere met bruinen baard en de derde met een aangezichte zwart lijk pek. Ze kwakken elk eenen druppel binnen en bijten in de wafels dat de kakebeenen erbij klagen.
- Aardige koningen! zegt Vevatje, en zij acht ze niet....
| |
| |
Nu komt de kerstboom te voorschijn met lachende groene twijgen, bleuzende appels en gulden sneukelgoed.
Al voor Vevatje en voor heur broertje!
Doch Vevatje en lacht niet en zit met betraande oogen aan den hoek der tafel te kijken en te blijven kijken, als wilden zijne oogen door den muur gaan, altijd in diezelfde richting, naar iets waarnaar ze schijnt te hunkeren met onweêrstaanbare begeerlijkheid.
- Zijt ge niet tevreden om al die schoone dingen? vraagt moeder teêrstreelend.
Vevatje antwoordt niet, maar weent van langs om meer, zoo dat Treze, de oude maarte bij komt en het samen met moeder, paaien wil... Doch vruchteloos!...
- Maar Vevatje toch, waarom weent ge zoo? Zeg het aan mij en aan moeder!...
- 't Kindeke Jesus... komt in 't kouterhuis, stottert het meisje, en 'k zou het zoo geern eens zien!...
- 't Kindeke Jesus?
- Ja, meetje-moeie heeft het gezeid aan Trientje en Toontje.
Ah!... zegt moeder, zonder meer. Ze knipt een ooge naar Treze, fluistert haar iets in het oor van schoven en pakken...
- Moeder, mag ik eens gaan? smeekt opnieuw het meisje.
- Ja, kind, zeker moogt ge, en ik en Treze zullen meêgaan, en linnen en doekskes meênemen voor 't kindeke.
- O dank je moeder!...
En wijl het mannenvolk, buiten de hofpoort, den wegel links inslaat die naar het dorpskerkske leidt, waar de kerstmisse moet gezongen worden, trekt Vevatje, warm ingeduffeld, aan Trezes hand en onder moeders kapmantel, naar 't kouterhuis toe, in den schoonen, heiligen nacht.... Zalig Vevatje!...
Wat eene blijde verschijning is deze der boerin in het schamel huizeke! De vent schuift in den hoek, niet wetend waar belonden klaar van eerbiedig onthutst-zijn om de
| |
| |
komste der rijke pachteres, meetje-moeie kreupelbeent over den leemen vloer om eenen stoel met doorzeten zate bij te halen, maar de boerin is reeds in de weefkamer, met hare twee pakken linnen gelâan, bij eene nog jeugdige vrouw die haar moederzalig wijst naar een korveke waar een klein, klein kindeke in roert.
Vevatje staat nieuwsgierig- bewogen in heel die wondere, halfdonkere doening en heeft maar ooge en herte meer voor dat kindeke daar, dat borelingske in het arm korveke.
Ze spreekt niet, ze kan niet, maar kijkt, kijken is kijken, naar dat wonder wezentje, dat ja... 't kindeke Jesus moet zijn, en 't is met traantjes in de oogen dat het van 't wiegske weg moet om weder naar vaders hof te gaan, waar ons Heere maar zijne engelkes zond.
Zij stappen zwijgend in den heerlijken nacht onder eenen hemel die tintelt van sterrengewemel.
- Bid Jezuke, zegt moeder in 't naarhuisgaan, dat het te naaste jare ook eens naar onzent komt!...
Vevatje knikt... en toen het eene uur later in zijn beddeke lag, loech het in zijn droom om de engelkes die gevlogen kwamen langs zijn sneeuwwit behangselke met een kindeke Jesus in hun armkes... voor hem... te naaste jare!...
Simpel, niet waar, maar zoo overheerlijk!
Eene kindervertelling, ja, maar met zieleverten in lijk de eindelooze sneeuwvlakte en in een kleed gewikkeld, glanzend lijk het witte landschap onder de sterren.
Het kinderzieltje ontleden, al die vouwkes openplooien waarin het zijne gedachtjes, zijne begeertjes geborgen houdt, en het doen spreken, doen handelen, lijk kinderen doen, die alles opvangen wat men hun vertelt, zonder argwaan, daar ze zelf argeloos zijn, en, daarrond kinderlijkwaar een waas van blijde droomen weven, van paradijstochten en engelengeschenken; de kinderdriften, vlekloos nog, maar, waar de kiem der menschelijke gebreken reeds in ligt, doen losveuzen, verleidelijk eerder in hunne
| |
| |
onnoozelheid dan ontstichtend om hunnen oorsprong van zwakheid; andere menschen daartusschen doen sukkelen, met eergierige zielen onder lichamen, afgewroet door den veldarbeid, brave lieden, die niet weten hoe hunne dankbaarheid betoond om een pak linnen, ten opzichte van rijke boerenlui, met goeden inborst, wel is waar, maar die in 't plegen der liefdadigheid misschien de groote plichten en de verhevene schoonheid dezer hoogst-christelijke deugd niet overvamen mag; en boven gansch die dooreenwemeling van zielen een kleed werpen van klank en kleur, van woord en wending, van spreuk en spraak, van tint en teekening, zoo bont en blijde, zoo sierlijk uitwentelend, dat men bij de lezing de sneeuw runselen voelt, de wind zwepen en het sterrenlicht leken in de oogen, lijk eene zacht zilveren weldaad... dat is meesterwerk, en dat kunt ge, Streuvels!
Wij danken U hertelijk om 't heerlijk genot van dien avond waar gij tot ons gekomen zijt als eene sterre in den langen winternacht van Vlaanderens hergeboorte, en wij wenschen het vurig en hopen het vast dat die sterre die nu weêr weg is, niet al te lang voor ons uitblijven zal, tot groote vreugde van hen, die lijk de kinders van de koutervlakte, zoeken met nooit verzadigd verlangen naar nieuwe lichtverschijningen.
Jos. Van den Berghe
Roeselare, den 12 Januari, 1910.
|
|