Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMayombsche raadselsZEISELS en vertellingen, rijmtjes, raadsels en spreekwoorden behooren tot den kunstschat van het volk, en niet het minst van de natuurvolkeren, onder welke de Bantoe-stammen van Zuid- en Midden-Afrika dienen gerangschikt te worden. De Mayomben, beter de Bayumbe, Banyombc, van Neder-Kongo, verwant met de Bakongo's van E.P. Struyf, bezitten zoo 'n kunstschat, een ware goudmijn voor taal- en volkskunde. Het zij mij genoeg, voor vandaag, eens even hun raadselboek te doorbladeren, en eenige staaltjes daarvan den | |
[pagina 381]
| |
Vlaamschen lezer aan te bieden, in al hunne eigenaardigheid, mits hier en daar eene ophelderende aanteekening. Bij 't lezen daarvan zal misschien menigeen met genoegen een rijmpje herdenken uit den goeden ouden tijd..., al was het maar van de Okkernoot: Hoog verheven,
nedergedaald,
opengekloven,
en 't herte uitgehaald;
of van de Appelkeesten: Wit zijn de muren,
groen zijn de deuren,
zwart zijn de papen,
die in de kapellekes slapen.
Ried-raad, wat is dat?
***
Verbeeld u dus, onder 't afgesloten voordak eener Mayomsche hut, de bana banleze, de jongens, neergehurkt rondom een deugdelijk vuurke. Een of twee, die bekend staan om hun koddige spreuken, geven er den toon aan. Ze zijn aan het ‘raadsels slaan’ ta kipa. Een kipa wil zooveel zeggen als: fabel, spreuk. Nongo, mv. zinongo, is alle bedekte taal, de P-taal - zulke ‘talen’ kennen ze hier immers ook - zoowel als het ‘spreekwoord’ en het ‘raadselke’. Spits goed uwe ooren, of anders draagt ge er niet veel van weg. En, verstaat ge de vraag, nog vindt ge de oplossing niet. Het is allemaal beeldspraak, en de beelden zijn stout en... echt Mayombsch. Hoor toe hoe ieder raadsel begint: Spreker: De!Ga naar voetnoot(1) Allen: Lubása! ofwel: Spreker: Wu! (doet het gerucht na van een hoorn). Allen: Nlumba! (d.i. | |
[pagina 382]
| |
stuk stoffe) of: Spreker: Kiandu! (stoel). Allen: Kala tse! of Kala va tse! (d.i. Zit op den grond) of nog: Spreker: Kiandu! Allen: Kiza! (dat hij kome!). Elders: Eye! Allen: Yeka. Ook nog: Elua! Allen: LuálumunaGa naar voetnoot(1).
***
Nu begint het voorstellen der raadsels en het oplossen. - GodGa naar voetnoot(2) doet zijn land uitkappen (ontginnen), de groote boomen vallen, maar wij hooren ze niet vallen. - Antwoord: Het haar. - Al de heeren, ze dragen een eender kleed. - Het hoofdhaarGa naar voetnoot(3). - De berg van God, gij kunt hem niet bestijgen. - Uw voorhoofd. - Het huis Gods, (heelemaal) van staal, van staal. Of: - De haremGa naar voetnoot(4) Gods, heelemaal van staal. - Het gebit. - Het kind Gods, ze staan geschaard in 't ronde, voltallig. - De mond. | |
[pagina 383]
| |
- De waterdiepte Gods, die niet kan uitgeput worden. - Het spog. - Het kind Gods, die spreekt is b.v. veraf, het hoort het. - Het oor. - Het huis Gods (heelemaal) van glas, van glas. - Het oog. - Kinderen Gods, ze zijn pas stil gebleven, of ze werden weeral lastig. - De oogen. - Er staat een boom op vadersGa naar voetnoot(1) veld, als er een blad onderaan den boom neervalt, en 't voelt den wind nog valt het niet elders. - Een traan. - Een ndimba-bladGa naar voetnoot(2) (of: een nsanda-bladGa naar voetnoot(3)), dat valt om reden (niet zonder reden). - Een traan, b.v. omdat men u slaat, of als uw moeder sterft. (sic) - De jonge ndimba-boom, die de bijlen kapot helpt. - De romp, de lenden, waar ge uw kleerenGa naar voetnoot(4) aan verslijt (en zelf stand houdt). - Kinderen Gods, ze wisselen malkaar af in 't meesterschap. - De twee beenen. - De vrouw Gods, zij is zwangerziek langs achter. - De dij. - En men zei hem: blijf gij hier maar. - Als men zijn groot gevoeg doet. - De eenen wit, de anderen zwart. - De bakhimba'sGa naar voetnoot(5). - Het huis Gods, als ge er in gaat, komt ge er niet meer uit. - 't Graf. | |
[pagina 384]
| |
- Hij gaat, mee met u naar 't bosch, ge ziet hem, daar is hij, en hij spreekt geen woord. - Uwe schaduw.
***
Een klein lijkje, met sterken stank - of: - Een lijkje is vandaag gestorven, vandaag riekt het - of nog: Fúkufúku (stank). - Het stinkend mierke (stinkend als een wandluis). - Het dorp Gods, waar ze ook heentrekken weet ge niet. - De karavaanmieren. - Waar ook ge ze ziet, zoo zult ge vluchten. - De zwarte mieren - (die, als ze gestoord worden, u op het lijf kruipen, en leelijk bijten). - Het kind Gods, wie het zwanger gemaakt heeft, weet ge niet. - Het zwart mierke (met dik balgske). - Het kind Gods, met twee monden. - Het kinzèngedele, ook genoemd k-kintu-miole, d.i. met twee koppen, een slangske zonder oogen (?), zwart of bruinrood van vel, dat voor- en achteruit kan kruipen, als had het inderdaad twee koppen. - De ndudaGa naar voetnoot(1) Gods, ze betooveren, hij schiet: ze betooveren niet, hij schiet (algelijk). - Mangugu, een soort groote kwade wespen. - 't Spreekt van binnen. - Een kieken in 't ei. - Een dingske-dingske dat God gemaakt heeft, bolrond, zonder mond, zonder oog. - Een ei. - Het kind Gods, 't is wit, en 't heeft geen enkel puistje op zijn lijf. - Een ei. *** ('t Vervolgt). L. Bittremieux Zendeling, Kangu, Mayombe. |
|