Er zijn er echter die beweren dat het schoon weder kan zijn in Schotland. Ik zou het best gelooven. Mijn lichtgeloovigheid bracht het werkelijk bijna zoo ver dat ik illico een reis naar de meren en Edinburgh wilde aangaan en me dit zelfs, steunend op vroeger aanhoorde ophemelingen van die bezoeken, als een feestelijken optocht voorstelde. Maar de neêrdrukkende werkelijkheid ontnam me onverbiddelijk allen moed en met den avond viel het heimwee loodzwaar op mij in die kille, natte stad.
Het heimwee!
Ik wist en aanvaardde gereedelijk dat het bestond. Wie heeft niet een opstel te maken gekregen over ‘het heimwee van den banneling.’? Ja, van een banneling wel zeker, maar ik was toch een onschuldig mensch die slechts op eigen, vrije wieken een pleziertochtje had gewaagd en dit juist om aan de verveling van een zittend verlofleven te ontsnappen. Toch had ik het heimwee, het ding dat ik vroeger alleen kende, nu voelde meer on meer. Ik was onder een loome neêrslachtigheid en toch veerden mijn verbeelding en mijn hart nooit sterker op dan nu. Ik moest naar het vasteland, naar een bepaald stipje: een stadje waar geen natuurluister noch kunstpracht te genieten zijn, waar 't leven der menschen geen andere afwisseling kent dan de zelfde opeenvolging van onberoerde dagen, doch waar de lieden me niet meer vreemd zouden vragen wie ik was, waar ik vriendschap en liefde kon krijgen en geven, die gestaald was door vreugdegemeenzaamheid en lijdensverbroedering, waar ik op lieve graven kon denken aan allerduurbaarste dooden die me zoo warm bemind hadden en opgeleid in mijn jeugd.. Ik vluchtte er heen met den exprestrein zoover ik kon. Ik reed en reed. Ik had het heimwee.
De zaligheid van het leven op vaderlandschen bodem mocht ik aldra ondervinden. Om mij dezen genoegelijken indruk dadelijk te bezorgen, had ik bij 't aan wal stappen te Oostende een geschikte ontmoeting. Op het gezaghebbend woord van bevoegde policemen had ik in menige engelsche