Biekorf. Jaargang 20(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Storm I. ZWART zit de Hemel en 't wolkengevaart schijvert, met woedende rukken, wentelend, woelend, op hoopen vergaard, scheurend aan flarden en stukken. Huilend en kermend en bulderend luid, roefelt de wind uit de luchten, springt op de boomen, met snijdend gefluit, vlecht door hun kroonen, al zuchten. Dreigend is d'Hemel en wroed is d'orkaan. D'eeuwen-oud' eiken besprongen, wringen hun stammen en schudden hun blaân, buigend, in krakende wrongen. II. Klaar is de Hemel en 't veldgewas geurt. Rustende staan nu de boomen, hier wat getakeld en daar wat gescheurd, recht toch, in 't zonlicht te doomen. [pagina 374] [p. 374] III. Heer, als onz' ziel in den donkeren blikt, eenig, van stormen omgeven, vrees'lijk besprongen en dood'lijk verschrikt, schermend en vechtend voor 't leven. Gij, die aan licht en aan duist'ren gebiedt, Eeuwig Licht, schiet uwe stralen. Gij, op wiens teeken de storremhoos vliedt, laat uwe rust in ons dalen. Steun ons in 't vechten, behoed ons voor val. Zijn wij gekneusd in het strijden, maak, dat wij bloedend en lijdend, doch pal, ons in de zege verblijden. Warden Oom Vorige Volgende