Biekorf. Jaargang 20(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende ‘Storm’ GEBRONSDE torens drijven in een zee van rood. Vuil donderwerk woelt, diep in 't Westen, lomp dooreen, bespant de bleeke, fletsche zon en in zijn schoot versmacht heur stralen. D'avond valt gelijk een steen. De zwarte bank zinkt meê, waarin de zonne schuilt, de diepe gronden in. Door schijv'rend wolk-gejacht de mane grijnst, al dansen, zuid waart. Hou! daar huilt de zotte wind, die roefelt door den donk'ren nacht. Vereende, wilde stemmen klinken in de lucht en heffen, dalen wentel-rennend, eenig naar: een meng'ling van gesteen, geschuifel, diep gezucht, geklag en zegezang geslingerd door malkaâr. De boomen staan verwoed in 't ruim gewiegewaagd te ratelen van nood; hun spillen lossen ras van 't afgemarteld bul, dat ijs'lijk piept en klaagt en rollebollen ruischend door het veld-gewas. Al door den nacht klinkt 't naar gejank der honden, die van angst aan 't beven zijn voor 't hok. De koeien staan op stal, te trekken aan hun band en in een schie van vrees, ze loeien mee met 't loeien van d'orkaan. [pagina 332] [p. 332] Slaap in, de wind valt af. Slaap g'rust, het Oosten klaart; de storrem hijgt en t'einden-af, nog grolt en buischt, maar van de zwarte wolken dicht op-een vergaard de sluizen breken los en 't gietend water bruischt. Warden Oom Vorige Volgende