| |
| |
| |
[Nummer 21]
| |
Rond Kaap Horn
HIJ heette Hans, maar droeg gewoonlijk den naam van ‘duivelskerel’, en dien droeg hij zonder twijfel met meer recht dan zijnekleederen, want deze waren van bij alle mogelijke oude-kleerenkoopers en vodde-mans bijgehaald.
Hij woonde destijds bij zijnen vader in, hij at het brood van den oude en nuttigde dezes kleederen af - in zoo verre ze eventwel nog konden benuttigd worden. Zijne gansche doening bestond hierin, dat hij met zijnen besten kameraad speelde, en dat was een bulhond met afgekapten steert, die ‘Kwik’ heette.
‘Mijn hond is verstandiger dan twee menschen’ sprak hij: ‘hij is zóó verstandig, dat hij nooit spreekt; want anders zou hij nog de vele dommigheden uitbabbelen die ik in zijn gezelschap uitstak, en het is beter daarover te zwijgen!’
| |
| |
‘Ei wat!’ zei de oude - want alhoewel hij soms bittere verwijten deed aan zijn zoon, was hij toch andere keeren niet weinig fier op hem. ‘Gij moet u waarlijk niet inhouden. Vertel ons van tijdens uwe reize rond Kaap Horn - ge weet wel, driemaal!’
En de oude monkelde naar zijnen zoon, en de zoon knipoogde weder, en dan vertelde Hans:
‘Het begon daarmede - neen, eerst moet ik vertellen, hoe ik van Hamburg in zee ging. De oude daar wilde mij weghebben en de anderen plaagden mij zoodanig dat ik mij kwaad maakte en zwoer niet eerder naar huis te komen dan na Kaap Horn gezien te hebben en rond gevaren te zijn - driemaal!
Wij liepen van Hamburg uit en ons vaartuig was een middelmatige zeiler, en de oude aan boord - ik meene de kapitein - was een ongewoon groote ezel.
Ik was samen met de overige manschap in de reede en had ‘Kwik’ bij mij.
‘Is dat uw hond?’ vroeg de reeder mij in 't duitsch.
‘Ja!’ antwoordde ik in 't deensch; ‘om u te dienen!’
Hierop was er van de zaak geen spraak meer. Maar toen wij aan boord kwamen, vroeg de kapitein: ‘Is dat uw hond?’
‘Dat is hij’ zei ik, ‘en hij heet ‘Kwik’.
‘Smijt dien hond aan wal!’ gebood hij.
‘Neen! dat doe ik niet!’
Nu ging het los. De zee lag schoon, scheepsvolk was moeilijk om aan te werven, alle soorten van gemeen goed en leegloopers waren er nog, maar van ordentelijke manschap niemand meer, en - kortom: Kwik bleef aan boord en ik ook.
De oude was een ezel, 't is gezeid; de eerste stuurman een slappe kerel, de tweede stuurman een landgenoot van mij, en over den kost kon men niet klagen; om al 't andere bekommerde ik mij niet.
Kwik hield zich gestadig bij den fok mast op. En dat was zeer verstandig. Hij kwam nooit op den anderen kant van den grootmast, waar de kapitein stond.
| |
| |
Toen wij nu in volle zee waren, hoorde ik dat wij voor Jamaica bestemd waren.
‘Dat is ie vers zuidelijk bij Kaap Horn?’ vroeg ik aan den tweeden stuurman. - Hij had een hazemond en hij toonde zijne witte hoektanden.
‘Nu niet, Hans!’ wist hij te zeggen.
‘Goed!’ zeg ik ‘dan verlaat ik de schuite: ik moet naar de Kaap Horn.’
‘Och! ge moet nog wat bij ons blijven!’ zegt hij. En dan kwamen wij te Kingston aan, op Jamaïca.
Maar de oude had een oog op mij. Toch verrichtte ik mijnen arbeid. Kwik deed ook zijn werk, en daar was voor den oude niet de minste reden voorhanden om den hond eenen voetschop te geven. Hij deed het eventwel toch, op eene waarlijk afschuwelijke wijze en dan greep ik eenen scheepsemmer en sloeg hem daarmeê vrij hard op zijnen rechter schouder. Daar lag hij nu in zijne volle lengte op het dek.
‘Dat zult ge mij boeten!’ schreeuwde hij.
‘Ja, kom maar, we zullen aanstonds effene rekening maken!’ riep ik.
Doch hij had voorzeker geen kleingeld, want hij deed de jolle in 't water laten en naar land roeien.
‘Pas op!’ fluisterde mij de tweede stuurman toe, ‘ge zult in de spaarbusse moeten!’
De jolle legde welhaast weêr aan en er kwamen drie ‘konstabels’ aan boord; ik moest aan land, in 't gevang.
Kwik wilde ook meêvaren; maar de drie kerels stotterden in 't engelsch, dat ze geen arrest-bevel hadden voor honden. Zoo moest dan het arme beest aan boord blijven, hoe zeer het ook huilde en jammerde; maar de stuurman beloofde mij het te bezorgen en aan te nemen, en meende ook dat alles seffens zou klaarkomen, op voorwaarde dat ik mij niet te driftig hield en niet gestoord gebaarde.
‘Waarom moet hij den hond alzoo stampen?’ zei ik. ‘Hij heeft een veel beter hert dan hij, den ouden ezel, en driemaal zooveel verstand!’
| |
| |
‘Zwijg nu stille!’ zei de stuurman.
En dan roeiden wij aan land. Regelrecht kwam ik in de spaarbusse. Dat was een groot, wijd, laag hok met houten banken en vuilen steenen vloer, die met alle soorten van ongerief bedekt was; en daarin was de slechtste, gemeenste verzameling van smerige Spanjaards en Engelschmans en ander volk, waarbij ik ooit geweest ben - en toch had ik reeds in vele zulke gezelschappen vernacht.
Zij kenden allen gebroken Engelsch en dat kende ik ook.
Daar was een die mij vroeg wat ik gestolen, en een oude lomperik hoevelen ik er wel afgeranseld had.
Maar ik keerde eenige vuile vodden van den bank weg, en legde mij dan erop, en daar we noch nat noch droog in de maag kregen, ge moogt gelooven dat het niet te lustig was.
Zoo verging de nacht.
's Morgens verscheen ik voor den rechter en daar was ook de kapitein en de konsul en eene menigte menschen, die er uitzagen, alsof ze mij ter plaatse zelve wilden ophangen.
De rechter las iets uit een groot boek voor, waarvan ik geen stom woord verstond, en dan vroeg hij mij, of ik wilde drie pond betalen?
‘Daartoe heb ik geen de minste lust’, zei ik.
Of ik dan in 't gevang wilde?
‘Neen’ zei ik, ‘ik wil aan boord gaan en zien hoe het met mijnen hond is, die mij toebehoort van rechtswege en die Kwik heet’.
Daar gingen ze allen aan 't lachen. Hierop werd ik verdrietig en zei aan den rechter, dat de kapitein een ezel was en dat hij mijnen hond, die een onschuldig dier was, eenen onverdienden stamp gegeven had, en dat ik ook alleszins naar Jamaica niet had willen reizen maar integendeel naar de Kaap Horn en dat ik over eenige oorvijgen beschikte die ik aan allen zou uitdeelen van zoohaast ik er gelegenheid toe had.
De oude was vuurrood geworden, maar de anderen
| |
| |
verstonden er zeker niets van, want de konsul kwam tusschen en de rekening van de drie ponden werd geregeld en - ik moest bovendien nog twee schellingen betalen.
Ja, wacht maar! dacht ik. Dan ging ik met den oude voort, recht naar de haven. Ik bood mij aan, om het groot ‘protokol’ te dragen, dat hij onder den arm had, maar hij bezag mij scheef weg en zei dat ik het boek in 't water zou laten vallen hebben: 't was een bijzonder boek, zei hij, en als ik nog moeilijkheden maakte, zou hij dat in 't boek schrijven en dan moest ik aan land en daar ‘ijzer-manschetten’ aandoen!
Ik wachtte totdat wij uit het gedrang van 't volk waren en dan mommelde ik tusschen de tanden, terwijl ik dichte nevens hem voortging: ‘Gij platduitsche baviaan - ja, kijk maar! Als 't nog gebeurt dat ge mijnen hond te naar komt en eenen armen zeeman drie pond afdoet, 'k zal u groen en blauw slaan en den nekke breken!’
Hij bromde wel wild, maar hij zei geen woord. En als wij aan boord kwamen, liep hij aanstonds naar zijne kajuit.
Ik ging vooraan, te bakboorde, en daar had Kwik mij bijna kunnen opeten van vreugde. Dan riep ik den kok, die voor den hond en mij immer goed was, en hij zei mij nog een weinigje te wachten: hij wilde ons middageten geven met oprecht goede soep en vleeschballetjes en ook vleesch.
Hierop haalde ik mijne harmonica te voorschijn en begon al de melodieën te spelen, die ik mij uit mijne kinderjaren herinnerde, en Kwik stond bij mij en baste, zoo dikwijls ik de melodie wisselde, juist alsof hij werkelijk een mensch was die zijne vaderlandsche gezangen kent.
Nu kwam de eerste stuurman; hij moest mij op bevel van den oude vragen, of ik werken wilde?
‘Ik ben bereid te doen wat ik kan!’ antwoordde ik en liet eene nieuwe melodie hooren.
Of ik dan bij den oude in de kajuit wilde dalen?
Ik ging beneden, en daar waren de eerste en de tweede stuurman en de kapitein te zamen, en de oude had het ‘protokol’ voor zich op tafel, en dan reikte hij mij eene
| |
| |
pen toe en vroeg mij, of ik het onderteekenen wilde, dat mijn scheepsloon voor eene maand zou afgetrokken worden, bijaldien ik weigerde te werken?
Ik bezag de pen, en antwoordde dan, maar heel slecht te kunnen schrijven.
‘Ge moet er slechts uw teeken onder zetten!’ meende hij met zijnen zoet sten grijnslach.
‘Nu, mij is 't wel!’ antwoordde ik. En ik nam den inktpot en goot hem over 't geheele boek uit.
‘Nu is 't gekwitteerd!’ zeg ik.
‘En nu moet ge naar de vesting!’ schreeuwde hij.
Hierop werd de jolle nog eens te water gelaten en weggeroeid; intusschen ging ik bij den kok en nam eene ordentelijke portie soep en vleesch, om iets in mij te hebben, waarvan ik teren kon, en Kwik kreeg al de zenuwen en beentjes, en dan kwamen de drie gerechtsdienaars weder.
De hond sprong ook beneden in de jolle, toen we afvaarden, en ik zwoer en vloekte, dat ik ze allen met elkander wilde doodslaan, als Kwik de toelating niet bekwam, bij mij te blijven.
Zij leidden mij naar den vestingshof, waar reeds eene reeks van bedriegers en gauwdieven opgemarcheerd was; men legde ons ‘ijzer-manschetten’ aan en sloeg ons paarwijze in ketens; daar was ook een lange, magere mulaat onder en wij werden samengekoppeld.
‘Ge zijt een schoon vogelschuw!’ sprak ik tot hem en schudde zachtjes de keten, dat de man waggelde. ‘Waar moeten we naartoe?’
‘Naar Spanishtown!’ zei hij en hij zag schuw naar den hond, die immer nevens mij bleef, spijts de soldaten die hem wilden wegjagen.
‘Houd uwe oogen in’ zei ik tot hem ‘want ge schijnt mij den hond te willen opeten en... zeker niet uit liefde’.
En dan kwamen wij aan eene ijzerenwegstatie en we werden in eenige opene wagens binnengedreven als eene vee-verzending.
| |
| |
En daar werd ik van Kwik gescheiden. En dan reisde ik vijf en twintig mijlen gratis land-in-waarts met al die spitsboeven; maar ik bezag ze niet, want ik was verdrietig daar ik mijnen besten vriend verloren had.
En ik beelde mij in, hoe het arme beest nu rondliep en mij zocht en van honger zou sterven; en ik gaf het vogelschuw een geduchten stamp; ik moest toch op iemand mijne woede breken!
Wij reisden gruwelijk traag - het was juist maar om ons te doen razen! - en daarbij eene onverdragelijke hitte; toen wij dan eindelijk aan onze bestemming geraken, wie zie ik afgestormd komen?
Het was waarlijk Kwik, met zijne tong ver uithangend uit zijne keel!
Ik wierp mij vlak op den grond neder, en trok het vogelschuw mede; en ik kuste het bestofde beest - ik meene den hond - op zijne muil, en van nu voort waren wij gezworene vrienden voor eeuwig.
Dan werden wij van onze banden vrijgelaten en in eenen grooten hof binnengejaagd, en als de soldaten Kwik wilden buiten en wegjagen, sprong bij hun naar 't gezicht, en de officier moest lachen, en de hond kreeg toelating om te blijven.
Daarop werden wij in uniform gesteken: het waren nette kleederen; broek en kiel uit zak-lijnwaad en eene roode wollen muts; en achter op den rug en langs de beenen naar onder stond er in klare letters: ‘Santa Maria-Districts-Prison Spanishtown’.
Kwik kon mij in dezen opschik bijna niet herkennen; doch ik sprak mijnen kameraad in 't deensch aan en dat hielp.
Dat waren zware, lastige maanden, die twee, en ware 't niet geweest omdeswille van Kwik, ik had alleszins, dunkt mij, een der schildwachten doodgeranseld en mij laten platschieten.
Nu, als men op de wereld voor iemand zorgen moet, het is voorzichtig te zijn.
| |
| |
In 't begin wilden ze dat ik steenen klopte, ijzer-harde kiezelsteenen; maar ik verklaarde hun, dat een zeeman daartoe veel te fijne handen heeft, een als ze mij niettemin den hamer in de vuist duwden, sloeg ik met zulk geweld op den hoop los, dat een kiezelsteen in de hoogte vloog en eenen gerechtsdienaar twee vóórtanden insloeg.
‘Verschooning!’ zei ik, ‘maar ge ziet het toch: mijne handen zijn aan zulken arbeid niet gewend!’
En zoo ging het met al wat ze mij te doen gaven.
Ik moest voor geheel den dievenboel de waschte doen, maar ik scheurde 't zaklijnwaad in vendels; dan wilde men mij onze slaapplaats doen reinigen, goed! Ik goot water in overvloed, nam geheele hoopen kleedij, stak er eenen stok in en dweilde daarmêe den vloer uit.
Zoo liet men mij eindelijk gerust met mijnen hond; maar alle twee, ik en hij, we kraakten bijna van honger: want aan den hond gaven ze niets en ik kreeg slechts 's morgens een schotel rijstprij en, als avond kost, eene bete vleesch, zoo groot als het kurk eener bierflesch, en als dat nu tusschen twee moet verdeeld worden, dan moeten ze alle twee mager staan.
Eindelijk gerochten we vrij, en wij moesten terug naar Kingston; daar was er zeven pond voor mij bij den konsul, maar de schuite was lange weggereisd.
Kwik en ik verschaften ons vooruit vooral een goed mondfooitje, en 'k vroeg dan aan den konsul, of hij van geene daghuur wist voor mij.
‘Waar wilt ge naartoe?’ vroeg hij.
‘Ja’ zeg ik en ik keek naar den hond, ‘we moesten eigentlijk naar de Kaap Horn.’
‘Daar kunt ge nu niet geraken; maar hier is een reiskaartje naar Hamburg terug, wilt ge 't aannemen?’
Ik keek naar den hond, en de hond keek naar mij, en dan baste hij; 't was duidelijk dat hij zeggen wilde: Ei, wat! we kunnen later wel eens naar Kaap Horn!
En dan sloeg ik toe, en zoo kwamen wij te Hamburg terug.
| |
| |
En daar gingen we, ik en Kwik, aan land, en 't eerste wat ik deed, was geld bieden voor eene nieuwe kleedij, waarlijk fijn, blauw duffel-goed, en een paar fijne schoenen en eenen ronden hoed; ik kocht ook eenen halsband met koperslot voor Kwik, maar hij scheen er weinig meê gediend en dien zelfden avond nog gaf ik dat weg in St Pauli.
Die eerste dagen ging het er waarlijk lustig op toe en in 't begin ging Kwik ook overal meê; maar op zekeren avond scheelde 't ook alle menschen te vele, en hij bleef achter en hij bekeek mij en hij schudde zijne ooren en draaide hem dan ineen lijk een kluwentje garen en op 't einde wilde hij niet eens meer opkijken.
Nu, op zekeren laten morgen vind ik hem liggen met de koude koorts op 't lijf.
Ik bekeek den hond en moest aan Spanishtown denken.
Opeens schijverde ik mijnen fijnen hoed op den vloer, nam Kwik op mijne knieën en bedekte hem met mijne oude, versletene vest; en daar hij eventwel voort sidderde, zoo lei ik ook mijne oude broek daarop. En zoo zat ik dien ganschen nacht bij hem en deed hem ondertusschen een schoteltje water drinken.
Ge moogt mij gelooven of niet, de tranen kwamen in mijne oogen en ik dacht aan niets anders meer dan aan Kwik en hoe hem te genezen?
's Morgens was 't waarlijk om te wanhopen: al mijn geld was weggebrast. Maar ik wist den naam en 't huis te zoeken van een ‘beestenarts’ en daarop nam ik mijne nieuwe blauwe broek en verkocht ze bij den eersten jood den besten.
Ik had nu geld, ik vond den ‘hondenbarbier’ en Kwik kreeg zijn poedertje; en 's avonds ging ik er op los met den overschot van 't geld.
Maar toen ik late in den nacht bij Kwik kwam! oh! oh! 't ging hem slecht, zeer slecht.
Ik nam nu de nieuwe blauwe vest en den hoed en de fijne schoenen - en voort ermee! naar den jood en den hondenbarbier!
| |
| |
En toen ik dezen laatste in mijn logist geleid had en wij alleen waren, pakte ik hem hij den nek en duwde vast toe en zei hem dat hij wel een groote ezel was, maar dat hij den hond daar moest genezen, of anders dat hij nooit van zijn leven nog honden zou bezorgen!
Hij schreeuwde en bad en fazelde alle soorten van domme dingen; maar ten einde meende hij toch dat de hond de ‘klimaat-koorts’ had en dat ik niets beters doen kon dan regelrecht met hem naar dáár te reizen, van waar wij oorspronkelijk waren.
Ja, daarin lag alleszins iets waarschijnlijks.
Nu moest mijne blauwe overjas er nog aan, en voort naar den jood!
Daarvoor kreeg ik tien mark banko in goud en eenen ouden grauwen jas met lange slippen, die mij over den vloer nasleepten.
's Avonds begaf ik mij dan met Kwik onder mijnen jas naar de Lubeckerstatie, en ik kan daarop mijnen eed doen, dat er mij niemand voor eenen zeeman hield, die op lange reis geweest was.
In Lubeck scheepten wij ons aan boord van eenen stoomer, naar huis, in; en het was aardig genoeg, hoe nader wij kwamen van huis, hoe beter mijn reiskameraad ook werd.
Hij had waarlijk blauwe oogen gekregen, en hij lekte mijne handen en bekeek mij en ik moest mijne eigene oogen nederslaan en bij mij zelf denken, hoe de mannen toch zwakke schepsels zijn en hoe veel gemakkelijker het is, zijne goede kleederen te verknopen en weg te maken dan te blijven en de bekoring te wederstaan...
Lijk ik dan langs het strand met Kwik op de hielen vooruitstapte, zoo riep het volk, dat buiten stond en vischwormen zocht:
‘Hallo! wat voor een mormonenpriester komt er daar af?’
‘Ik ben het!’ antwoordde ik en trok daarbij mijne slippen hoog op.
| |
| |
‘Ah! werkelijk!’ riepen ze. ‘Dat is een net jasje, dat daar aanhebt. Heeft dat ook Kaap Horn gezien?’
‘Ja 't, allen - driemaal!’ zei ik. ‘Vraagt het aan Kwik liever!’
En dan ging ik naar huis bij den oude en verwisselde mijn jas met hem.
Uit de ‘Zee- en Strandgeschiedenissen’ van Holger Drachmann.
September 1909
A. Callewaert
|
|