Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
toe op een boogscheut van het strand, maar stierven al meer en meer uit in den opkomenden, helderen dag. Op de golfjes wiegelde een losse meeuwenvlucht; daar boven, tegen de rozige lucht, dreef er hier en daar een zeevogel met zwaren op- en nederzwaai van vleugels. Met de kranke, kleine baren die elkander hobbelend voorthielpen naar den oever, kwam er op oor en hart zoo 'n bekoorlijke, droomerige klankenfluistering aantrillen en over 't heele lijf zoo 'n weldoende frischheid dat ik er wel een tijd langer had willen vertoeven. Bij stillen, maar sterreloozen nacht was ik daarover gegleden van Oostende naar het Doversche strand. Zoo weinig was er te zien geweest: toch nu en dan in de verte een vlammetje uit een visscherssloep dat als een dwaallichtje - arme zieltjes misschien als in Marie Petersen's Irrlichter - in het duister heenhuppelde. Soms was het boven de touw, vlak vóór mijn oogen, dan eens was de touw hooger.... Met een belangstellende nieuwsgierigheid was mijn aandacht er maar gedurig op gericht. Was 't ook omdat ik anders niets kon onderscheiden? Mijn gedachten moesten heel anders zijn dan die van mijn eersten reisgezel. Ook in physisch opzicht was er een opmerkbaar verschil: in twee, dicht tegen elkander geschoven ligzetels lagen we hoofd tegen hoofd als de beste vrienden der wereld en zijn strak-uitgerekte beenen brachten zijn voeten zoover over de mijne dat hij naar mijn berekening een eindje meer dan twee meters lang moest zijn. ‘Vervelend die lichtjes’ sprak hij, spotziek lachend daarop, ‘men kan niet slapen met al die verstrooidheid’ en hij loech weer zachtjes als om een fijnen zet. Dan draaide hij zich om. Op dit gezegde wilde ik hem - zooals het best is tegenover alle Engelschmans - gelijk geven. Daartoe moest ik volgens zijn eerste zinsnede ‘yes’ antwoorden en volgens de tweede ‘no’. Ik verkoos logischerwijze het laatste en beleefde zoo het onuitsprekelijk genoegen wellicht voor de eerste maal in mijn leven te kunnen ‘no’ zeggen tot een John Bull. In mijn al te grooten ijver voor het eerste woordje, greep ik het aan als antwoord op een ander van zijn gezegden, doch uit zijn glimlach en uit zijn kritischen oogopslag naar mij bleek het echter dat ik volop mis was. | |
[pagina 314]
| |
Dan vroeg hij of ik de zee nog nooit overgevaren was, en ik zei: ‘no’ en ik vroeg hem of hij ze nog overgevaren was en hij sprak: ‘yes’. Dan was alles wel. En we zwegen. Toen ik te Dover tamelijk wantrouwig onderzocht werd of ik geen hoogverraad wilde plegen tegen het engelsche toltarief op sigaren en andere voor Albion gevaarlijke voorwerpen, stond hij weer nevens mij, aan zijn vakerige oogen wrijvend. Op den sneltrein naar Londen had hij ook hetzelfde coupé als ik genomen. Nog zes andere van zijn landgenooten zaten erin. Niet een bracht een silbe uit. Het was doodstil in dien wagen. Die stilte kan ook plechtig genoemd worden; vóór tien jaar zou ik op professoraal commando geschreven hebben: ‘het was als de plechtige stilte die een onweder voorafgaat’. Maar onweders staken er heelemaal niet op dien dag. Want het weder was wonderschoon! Wonderschoon! Eerst de lachende, zonnige oneindigheid der wentelende zee aan den rechterkant. Dan rechts en links het schoonste licht-panorama van het graafschap Kent. De morgenmist trok op bij vlokken, verwasemde en waaide uiteen in de glanzend-uitslaande lucht. En het dook all es op uit de sluiers met een onbevlekte frischheid van lijnen en kleurschakeering: de heuveltjes, soms heel dicht bij de spoorbaan, dan eens ver maar zoo dicht schijnend, met trillende bladertrossen op hun begloeide toppen; de dampende grashellingen met hun kudden wit- en roodgespikte koeien; de kronkelende kiezelwegen in hun poeierige blankheid zoo net afstekend tegen hun boorden van elzengroen; de hoeven met hun blijde bedrijvigheid van driftig stappende paarden en mennende werklieden, de mooie saamtroppeling van huisjes met gekalkte vóór- en zijgevels, waarover een paar torentjes opschoten, fijner, tijner wordend in de lucht... En de parkjes met bloeiende bloemen, rozen en chrysanthemen en nog de windmolens met hun getakelde of zeilbespannen overgekruiste wieken. Het was lief als een mozaiek van Rosa Bonheur's kleurige, wonnige landschapschilderijen. En alles stemde zoo tot ongerepte vreugde en jonge hoop; het leek als een droom van wijde levensblijheid, een visioen van iets dat men lang begeerde te zien, maar zoo teer dat het verdwijnt bij den | |
[pagina 315]
| |
minsten stoot van het stoffelijke rondom ons. Het volgde elkander op, ras, ras, op mijn vaart van vrijheid en geluk, de schoone beelden met hun lange schaduwen op den grond... De trein stopte te Chatham. Mijn zeven geburen reikten allen een begeerige hand uit naar den ‘Daily Mail’ van Zaterdag 7n Oogst, die zooeven verschenen was. Ik las niet. Ik had liever voort te kijken, doelloos maar genietend. En een uur daarop draafde een vurig paardje met mij van Charing Cross naar Pancras station. Uit de hoogte van zijn cab daalde de koetsier nog af om me voor two and six bereidwillig te helpen in 't afstijgen. Dit is echter tegen de gewoonte dier kerels, maar als de anderen zei hij toch ook: ‘all right, Sir’. | |
II.Nog voor den avond was ik onderpastor in 't hart van Yorkshire. Wanneer de lieden er nu eens heel zeker van waren dat ik geen Duitscher was en dat ik dus niet kwam op verkenning, kon ik er vrijop mijn gangen gaan en beleefd begroet en bejegend worden. Zoo liet het baasje van den hoek der straat, waar ik mijn printkaarten aankocht, nooit na, als 't mij ontmoette, zijn hoed, met een vriendelijken lippenplooi, op te lichten en eenige woordjes te praten over België of over 't schoon weder; zoo verwelkomde mij telkens de postman, bij wien ik om half-penny-stamps ging, met een gullen handdruk over zijn toog; zoo bracht mijn missedienaar mij de groeten mede van zijn vader en moeder; zoo kwamen de kinderen naar mij aangeloopen op straat, elkander haastig zeggend dat ik ‘that belgian priest’ was. En de boeren die nog in het hooi werkten, plantten hun vork in den grond, legden hun armen kruisgewijze op het handvat en hun kin op hun armen en bleven een wijl klappen over het verachterd seizoen en de hoedanigheid van het hooi. Kleine James, hoe zoudt ge het nu maken? En uw oud grootmoedertje? Door wind en regen kwam 't brave vrouwtje elken morgen uit de bergen te communie in het verre parochiekerkje. Het was zoo lastig de helling weer op te klimmen naar haar huisje dat ge daar zaagt hangen in de hoogte tusschen een tropje sycomaren. Op zekeren | |
[pagina 316]
| |
heeten voormiddag vond ik het zitten rusten op een neêrgevelden boomstam. Het zag me naderen, stond op, pijnde met zijn stok naar boven en verzocht me keer te maken en mede te gaan naar zijn woning. Dat deed ik. Het leefde daar als een heilige, had de pastor me gezegd. In hetzelfde huisje leefde zijn schoonzoon en zijn twee kinderen, little James en little Willy, die hun moeder al lang verloren hadden. Het vertrouwde me toe dat het zooveel tegenslagen had beleefd en toch voelde het zich tevreden in zijn gelaten aanbidding van Gods wil, en met zijn verre herinneringen aan een beter verleden en zijn algeheele toewijding aan zijn beminde kleinkinderen. Een broeder was kapelaan eston maar jong aan de tering bezweken; het toonde me nog zijn portret dat boven de schouw hing: een zieke, sympathieke man. En zijn zuster was non geweest in een klooster te Londen waar het naar de begrafenis gewees was vóór acht jaar. Pas was ik neêrgezeten of kleine James zat al op mijn knieën en sprong dan recht op mijn beenen om te kunnen beweren dat hij reeds grooter was dan ik. Dan wipte hij er af en liep om kleinen Willy die me in den hoek achterdochtig stond te bekijken. Hij hief het jongske op, niettegenstaande zijn tegenstribbeling en grimmig afstooten, kwam er mede aangewaggeld en eerst nadat zijn schat hem tweemaal uit de armen ontglipt was, slaagde hij erin het knaapje op mijn schoot te plaatsen. Dan ging hij zich in een hoek zetten lachen met Willy. Hij trok er Willy af, klouterde zelf weêr op mijn knieën en verzekerde mij ten stelligste dat hij ook wou pastor worden als ik en father Naughton. Ondertusschen had grootmoedertje een fleschje bier uitgehaald voor mij. Ik dankte echter. En toen ik eenige dagen later daar weêr op wandeling was, kwam James naar me aangeloopen, klampte zich aan mij vast en smeekte mij wel tienmaal dat ik die flesch bier moest komen uitdrinken! Kleine James, ik denk wel dat uw grootmoedertje voort tevreden is over u? Ik ben ook - maar dat is iets heel anders - in een gezin geweest waar bij de moeder de familiezin zeer ont- | |
[pagina 317]
| |
wikkeld was. Mrs Hoggin, geloof ik. Ze begon met de kardinalen en groote geestelijken: Wiseman, Manning, Newman en Vaughan. Met hun voornaam - en hun moeder ook met haar toenaam - met hun ambt en hoedanigheden wist ze glad de ouders, al de broeders en zusters ervan te noemen, doch ik heb er alleen van onthouden wat ik vooraf wist, nl. dat de vermaarde predikant: ‘the pride of catholic England’, father Vaughan en ‘the learned auxiliary Bishop of Salford’ bei broeders waren van den gewezen Westminsterschen kardinaal en dat er nog vier andere even gezag- of invloedhebbende broeders waren. Wat me nog meer verwonderde was dat ze de stamboomen van alle europeesche vorsten zoo goed van buiten kende: als ge zulk een ontmoeting hebt zoudt ge waarlijk het schaamterood op uw wangen voelen komen uit zuiver bewustzijn en op heeterdaad betrapte heimelijkheid dat je niets weet na al die jaren humaniora! Nu dat is toch allemaal belangrijker om vernemen dan die verklaringen van dat jong domineetje waar ik door toeval bij geraakte. Het pochte erop niet te gelooven aan allerhande waarheden. Het geloofde natuurlijk niet aan de onfeilbaarheid des Pauzen (no Popery!), het geloofde niet aan de Sacramenten (misschien aan het huwelijk?), het geloofde niet aan de hel, het geloofde niet aan één zaligmakenden godsdienst, het geloofde niet dat de godsdienstige toestand en gevoel van om 't even welk land konden vergeleken worden met Engeland, enz. Maar dit alleen scheen het uit te spreken met ernst en overtuiging: dat het de roomsch-katholieke kerk bewonderde. Deze bewering bekrachtigde het nog met een plots stilzwijgen en een rustig peizenden blik op mij. Eigenaardige kennismakingen leverden mijn kuiertochtjes door de heuvels wel op. Zelden gebeurde 't echter dat de lucht er anders was dan dik-grijs; maar als de hemel blauwde over de sparreboschjes in de hoogte en spelende schitterglanzen vielen op de grauw-zwarte dellingen der heuvelklingen, vloog ik er heen met Black, mijn wakkeren hond, en mijn... Alpenstock.
('t Vervolgt) |
|