| |
| |
| |
[Nummer 20]
| |
Buiten of binnen
(Vervolg van bladz. 296)
DOKA vernam, daags nadien dat Toone inderdaad het anker had gelicht en met Djakje weggevaren was. Ze hadden hun visch verkocht en dan mondbehoeften meêgedaan als vooreen lange reis. Voor hoelang? Waar naartoe? Met leeg water en toen de boot nog op droog zand lag, waren er eenige visschers bij Toone gegaan om tegen hem te vragen wat hij in d' zin voerde; doch geen enkel woord hadden zij eruit gekregen. 's Morgens was de boot weg.
Doka was over van verdriet.
- ‘Hadde ik het geweten’, zegde ze tegen Door en Natus, ‘hadde ik het geweten! Zie Natus, ware 't mogelijk, ik zou willen met eigene handen, steen voor steen, mijn oud huis herbouwen, en mij laten straffen, boeten en binden voor Toone! Och ja, ware het al maar te herdoen!’
Natus verkondde dat Toone het niet lang zou uitzien.
| |
| |
- ‘Is mij dat een leven?’ zegde hij. ‘Toone is koppig, 'k weet het, en taai, maar 't en zal mij niemand komen wijsmaken dat, zonder begeven, een kerel van zijn jaren daar meer dan vier weken over 't water zal djompelen! 'k Geef hem vier weken!’
Sedertdien en kwamen de gelapte zeilen in 't zicht niet meer. De visschers vertelden dat Toone en Djakje in volle zee verbleven om te korren, en dan soms aan wal staken om hunne vangst naar de mijne te doen.
Dagen gingen voorbij. Soms werd de lucht duister en trage wolken kwamen uit het Westen gekropen en betrokken den hemel; dan kwam de regen neêrgestroeld ende schoone verre gezichteinder werd verborgen achter dikke grijze waterbuien.
Een anderen dag was 't vliegende storm uit het Noordwesten. De wind joeg dan het zand weg in zweepende en striemende gevaarten, en kamde de groene biezen van den duine plat en zuidwaarts op. De zee huilde in de verte; de grauwe baren kwamen met schuimende koppen aangedorschen op strand, en brieschende beukten ze op elkander en vochten vereend: ze mergelden 't zand naar boven en vielen dan uiteen, gepletterd tot breede zwemmende schuimbedden. Langsover het strand sneed de vlage, met stormend krijzelend stof en dwarrelende bruine brokken speerzeling.
Te midden 't geraas, kon men dan Doka zien staan geschoord in een nepe van den hoogsten hil aan zee. Hare kleederen en voorschoot toedrukkende en half verblind door 't zand, bleef ze daar langen tijd standhouden tegen wind en weêr, zoekende of haar boot nievers aankwam. Doch nergens ontwaarde zij het vaartuig, ze bleef nog wachten tot eindelijk de slagregen haar naar huis joeg. Toen de storm voorbij was kwam zij weêrom op strand gedoold, met de vrees dat zij daar iets zou vinden dat aangespoeld was en dat zij herkennen zou; doch niets anders lag er te zien dan versche schelpen, zwarte deringklompen, losgerukt zeegras en wat doode vischjes.
| |
| |
Na een dag of tien kreeg zij nieuws. Djakje was thuis geweest: de boot had op eene halve uur van daar gelegen. Djakje vertelde dat Toone nog altijd koppig bleef. Den zondag nadien was Toone zelf in de Mis geweest in 't parochiekerkje: met zijn visscherskleêrs aan had hij daar gestaan vanachter bij 't portaal. Na de Mis had hij vernomen dat zijn oud huis nog altijd in stukken lag; daarom had hij zijn lip opgetrokken en was weêr verdwenen.
Lange schenen de dagen voor Doka. Allen morgen sukkelde ze tot aan datzelfde kerkje, en bleef daar voor 't Lieve-Vrouwbeeld zitten, biddende voor Toone.
- ‘'t Weder wordt slecht,’ dacht ze soms, ‘wie weet of de boot het zal kunnen uithouden?’
Natus voorzegde haar dat Toone wel ziek zou worden en dat hij nog wel blijde zijn zou te mogen huiswaarts keeren.
- ‘Geloof me Doka’ zegde hij, ‘ik weet daar al van te spreken’.
Inderdaad, Djakje kwam op een koelen morgen zeggen dat Toone een zeer been had gekregen en leed aan 't flerecijn.
- ‘Dat heeft hij in Ysland opgedaan, en 't kan lange duren’! riep Doka, ‘och Heere, hij zal afzien’!
- ‘'t Is zijn geluk’, meende Natus.
- ‘Ja maar’, hernam Djakje, ‘van naar huis te gaan wil hij niet hooren! 'k Zal hier zelf wel dien duivel van een poot bezorgen en bestrijken met zalve; dat zegde hij mij, Doka’.
Hij was toch een dompelaar!...
En er was nooit geen week voorbij of Djakje stond daar terug, en het bleek dit Toone nu meer en meer van 't flerecijn geplaagd werd. Djakje deed uiteen dat hij aan beide beenen geraakt was, en maar half meer verroeren kon, dat de gewrichten gezwollen waren, dat hij ellendig was en kermde soms van 't zeer.
Djakje klaagde zelf putten in de aarde, hij bekende dat hij het doodmoê wierd, daarbij dat het gewaagd was en gevaarlijk alzoo op 't water rond te dolen.
| |
| |
- ‘Willen of niet, ik breng hem naar buis,’ zegde hij al weggaan.
't Gebeurde zoo hij het beslist had, en op een achternoen kwamen twee jongens Doka verwittigen dat Djakje met de schuit toegekomen was, en dat hij gevraagd had achter Natus en Door! ‘ze moesten een karre meebrengen’ had bij gezeid. Doka wist seffens waar het hem hield... ‘Nu heb ik hem toch thuis dacht ze gestild; 't overige zal wel vanzelf komen’... Door en Natus ontboden kwamen seffens.
- ‘Wat heb ik gezeid?’ riep Natus uit. ‘Door waar is uw gespan? - toe, naar zee, vooruit!’ Door spande zijn ezel aan de driewielkarre en samen met Natus daalde bij door 't mullige zand zeewaarts af.
Daar lag desloep reeds. Djakje was bezig met de zeilen omleeg te halen: Toone zagen zij niet.
- ‘God helpe me! We gaan nu een tweede verhuizing doen, maar 't is eene aardige!’ meende Natus.
- ‘'k Heb een gedacht dat vader niet zal willen,’ vermoedde Door.
Nu waren ze bij de schuit gekomen en hielden stil.
- ‘Ei, Djake, waar is Toone dan?’
- ‘Alonder in 't roef, hij kan geen been meer verroeren!’ Natus en Door klommen op de boot.
- ‘Laat eens zien!... Ei, Toone, hoe staat het...?’
- ‘Slecht, Natus, nog slechter dan over drie jaar, mijn tweede been is er ook aan!’
- ‘Kom Toone, we zullen u oplichten.’
Dat ging zoo gemakkelijk niet, want zoohaast ze Toone wilden opnemen, begon hij zoo vreesdijk te tieren van de pijn dat zij hem moesten loslaten, wilden zij zijn vuisten niet tegenkomen.
- ‘We zullen hem moeten ophijschen,’ sprak Djake. Een einde dikke kabel wierd Toone onder zijne oksels gebonden, en dan aan een streng vastgeknoopt die door een blok liep boven aan den mast.
Voorzichtig werd de hijschtouw neêrgetrokken en na een
| |
| |
oogenblik rees Toone al ijzelende uit het roef op, rees rees rees, rees in de lucht plomp en stijf, hangende als een groote steur, wegende aan de spannende touw. Toen hij boven was, werd hij zachtjes op de nederhellende zijde der schuinsliggende sloep neêrgelaten, zoo dat hij op den kafzak dien Door op de karre gereed hield, terechtkwam. Geen woord werd nog gewisseld; en toen hij daar nu uitgestrekt lag, nam Door den teugel vast en de ezel trok vooruit met de karre. Voorzichtig. Natus en Djake volgden; met tragen tred klommen zij den weg op tot aan Doka's huis; Toone bleef zwijgen, en liet ze begaan. Als ze aan 't huis kwamen, Doka stond gereed, en zweeg ook.
***
Twee dagen waren voorbij. Doka's treurig binnenhuis was nu plots gezellig geworden en zonnig. Ofschoon Toone daar te bed lag, krank en knorrig, toch scheen het haar dat er iets herleefde, dat al die gevoellooze dingen van den huisraad hun vriendelijk wezen van voorheen weerom hadden aangetrokken, en dat zij zelf Doka in het oud gemoedelijk leven terugkwam, waaruit ze een maand lang weggerukt was geweest.
Den eersten dag was Toone blijven liggen zonder te spreken, doch naderhand werd hij gewaar dat hij daar bijna gelijk in zijn oud binnenhuis was. De scheepjes hingen aan de zoldering bij de vogelkooien, de tellooren stonden boven den heerdmantel, met de flesch van 't Bitter Lijden in 't midden, zijn oliegoed en zijn zeeleerzen lagen op een bank, en waar hij ook zijne oogen wendde, hij zag anders niet als eigen tuig en eigen gerief. Dit miek zijn gemoed rustiger; wanneer nu Doka, die nog maar heel omzichtig een woordje reppen dorst, met den grooten pot zalve te voorschijn kwam, waarmeê zij hem voeten en beenen zoo dikwijls had bewreven en verholpen, dan bood hij toch geen weêrstand. Hare zorgen en de verlichting die hij alreê gevoelde, begonnen zijne koppigheid te breken.
| |
| |
- ‘Doka,’ zegde hij haar eens, ‘ge zijt een dom wijf, maar ge moogt er toch zijn’.
Zoo was het huis inniger en vriendelijker geworden. Doka en Toone klapten welhaast zooals vroeger; wanneer hij het verlangde, ontstak Doka zijne pijp en gaf ze hem, en binst dat Toone de blauwe rookwolken nazag die boven zijn bed bleven krinkelen, greep zij naaide en garen en begon netten te vermaken.
Alzoo kwam hun gesprek allengerhand te loopen over het afgebroken huis. Doka deed alles uiteen, bekende haar ongelijk, doch beweerde dat de veldwachter ook schuldig was.
- ‘Ik en zal dien vent nooit meer onder mijn oogen moeten hebben,’ had Toone gezeid.
Niettemin toen de veldwachter, die alrêe drie duizend frank had thuisgebracht, terugkwam met een spade, en met een houwmes alsook met een nog nieuwen ankerketting, die allen vergeten waren gebleven op de oude erve enja reeds in de klauwen van landloopers waren gerocht, dan heette hij dien keer toch welgekomen bij Toone:
- ‘Veldwachtertje,’ zegde deze ‘uw laatste werk is beter dan uw eerste’.
***
Na een maand was Toone zoo goed als genezen, en al duwende op zijn gaanstok ging hij alwéér een kijkje doen aan strand, waar hij algauw terug een kittelinge kreeg, om met schoon weder eens in zee te steken. Zijn nieuw huis gerocht hij gewoon en allengerhand was hij weêr in zijn ouden plooi gekomen.
Zekeren namiddag zegde hij aan Natus.
- ‘Natus, 'k zou algelijk eens willen dien nieuwen steenweg gaan zien die ons zoo in 't zweet heeft gejogen, gaat ge meê?’
- ‘Goed,’ zei Natus, ‘we zijn weg.’
Natus vertelde al gaande dat de weg zoo goed als voltrokken was, schoone breed, en lijk een zijde zoo effen;
| |
| |
en Toone kon hem haast niet gelooven, toen hij vertelde dat wel veertig akkers onteigend waren en dat de streek er zuiveruit lijk veranderd uitzag! Maar Toone trok oogen lijk vuisten toen hij eraan kwam.
De oude zandweg was onkennelijk geworden, de wilgekoppen waren uitgedaan, de grachten gevuld; de weg lag breed, inderdaad, heel breed en rechte lijk een lint. 't Deed aardig. Toone schafte dat 't belachelijk was. Alhier sneed die weg een schelle af van een akker, aldaar den helft meê van een groenselhof. En de nieuwe baan was alzoo door veld en duinen geschoten, lijk een pijl uit een boog, als een ploeg door een land. Uit en in kon men de oude straat nog gewaar worden, die, gelijk een paling als hij uit uw handen wil, een kronkel miek aanzijds en buiten den steenweg, maar dan weer terugkwam, afgesneden werd en verzwolgen.... Toone herkende zijne oude erve, maar hemelsche deugd: veranderd, veronschameld en verwoest! De steenweg had de twee derden van het huis mêe; een halt gebrokene muur stond daar lijk een sukkelaar en 't lagen nog wat planken.
En 't ging in Toone's hert: de schoone druivelaar dien hij geplant had en opgekweekt, lag daar vertrappeld en vaneen getrokken, op den grond.
De steenput was gedempt, de appelaars ook, en van al zijn schoon timmerwerk geen nagel meer te ontwaren. Toone bekeek dat al met een warm oog en hij schudde zijn ouden kop; de spijt kwam weer in zijn keel, en zijne gedachten ruischten nogmaals al dooreen.
- ‘Natus,’ zegde hij, ‘'t is toch een schande alzoo een mensch zijn goed te vermoorden: is dat dan de Wet?
- ‘Zwijg Toone, uw goed is betaald, daarbij de wereld draait en we moeten meê; maak daar al een reden van!’.
Den ganschen namiddag slenterden ze in 't ronde en bezagen het kindschap van uit 't Noorden en van uit 't Westen en van uit 't Zuiden en van uit 't Oosten. Dan trantelden ze zonder spreken terug te zee waard op. Hunne oude gestalten sleepten lange schaduwen achter
| |
| |
midden op de breede baan, en zwoeren lijk botte plekken op 't goudgekleurde Westen. Op het einde van den weg gekomen stonden de twee visschers stil, met hun kop scheef, en een hand in den broekzak. En ze bezagen aan hun voeten de wijde zee, en ginder den zonnenondergang in de verte.
- ‘Toone,’ taalde Natus, ‘zoudt ge wel gelooven dat binnen een jaar of tien, de laatste voet duine zal opgeschept zijn?’
- ‘Ja 'k,’ zuchtte Toone.
- ‘En dat ze 't al zullen onteigend hebben en omwoeld, en overkletst met steenwegen en doô straten en ijdele kasteden?’.
- ‘Dat is de zuivere waarheid Natus,’ antwoordde Toone en zijn wezen werd stuur, maar hij keek al den waterkant op, verre, en diepe en nijdig. En hij voegde erbij: ‘doch laat ze maar bouwen en breken en afsmijten, ik weet ik iets, dat er geen een van die Heeren en zal kunnen innemen of overmeesteren!... aan de die daar en gaan ze niet komen: de zee,... de zee, de zee,... “de die” is de onze, “de die” zal de onze blijven!....’
....................
De zee lag zacht te wikkelen en te droomen in den gloed der zinkende zonne; witte meeuwen speelden boven den vloed, en stil, heel stil kreunden de trage baren al wiegende aan het strand.
E. de Spot.
|
|