Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 19] | |
Buiten of binnen
| |
[pagina 290]
| |
leidde hij den ezel die gezapig en op zijn gemak de driewielkarre voorttrok waarop de heele stapel huisraad rustte; bovenop lag een tafel met de pikkels in de lucht. Doka wrocht intusschen neerstig voort met behulp van Natus en Dolf: het kleergoed wierd schoon in de lade gelegd, mitsgaders het lijnwaad en de spaarpot. Oude gedenkenissen wierden uitgehaald en ook in de lade zorgvuldig geborgen; 't waren de oorlingen van moeder zaliger, een paternoster uit het Heilig Land: gedachtenis van den ouden pastor, een noordkompas meêgebracht uit Faroë, een koperen pijpekas en twee paaschnagels. Toen Door terugkwam met zijn gespan was de lade veerdig; met zorg wierd ze op de karre geplaatst, met kafzakken en beddegoed erboven op: ‘Door,’ sprak Doka haar vinger opstekend, ‘opgepast voor de lade!’ Heel den dag wrochten en sleurden ze onvermoeid voort. Al het huisgerief kwam buiten; teelen en kannen stonden te blinken op de schorren bij den gevel, tellooren, glazen en kommen, bloempotten, koffijmolens en vogelkooien nevens een gezet, wachtten allen hunne beurt af om weggevoerd te worden. Groote vischnetten kwamen te voorschijn, wierden opgebonden en bij elkaar gelegd; stukken zeildoek, zeeleerzen, zware einden kabel, blokken, schuifloopen en vischkorven haalde Natus van den zolder en kwam ermee in den lochting. Er waren daar ook oude teerpotten bij, een uitgemijterd komfoor om garnaals te koken, roestige en uitgebekte messen om kabeljauw te vlekkenGa naar voetnoot(1), knoekenGa naar voetnoot(2) en bootshaken, korreijzers en korrestokken en heele reesems droogvisch. Een ware koopdag geleek het, en binst dat Door altijd maar wegvoerde, wrochten de anderen lijfsgenadig voort. Zij trokken de lijfboot van het geitekot en braken het stal af, ze klopten en kleunden dat het kuilde van 't stof en dat planken en balken in 't ronde speersden. Dan vongen ze de | |
[pagina 291]
| |
konijnen en staken ze in manden. Verder liepen ze hen in schuim en in zweet achter de hennen, die het eerst geraadzaam vonden buiten de haag te vluchten om dan weer binnewaards te komen, en zoo eenigen tijd over end weer vleggerden tot dat ze in een hoek gejaagd, vastgegrepen werden. Soms was Doka met den herteklop en dacht: ‘Wat zou er hier gebeuren, moest Toone nu thuiskomen?’ - en zij huiverde erbij. Dan wrocht ze haastiger voort; ‘morgen komt de Wet af,’ zegde ze in haar zelven, ‘en is Toone eerst thuis, hij zal alles verbrodden en doen aanslaan, en dan zijn we zoo arm als Job.’ De verhuizing vorderde. Doka had bemerkt binst den noenestond dat de nieuwe weg nu al wel genaderd was, en het werkvolk hoorde ze ginder zingen en schuifelen. De veldwachter was dan ook 's namiddags met een anderen Heer het huis nabijgekomen; zij waren blijven frutselen voor den dam, doch hadden het niet gewaagd binnen te komen, want Doka had ze bemerkt, was gaan staan met heur handen in heur heupen en had ze sterlings blijven bezien; dan waren ze voortgegaan. Het westen was rood en peers getint en de zonne zonk weg, de laatste vracht stond gereed; al 't visschersgerief opeengestapeld, lag op de karre en geurde van teer en olie. - ‘Is er nu niets meer vergeten?’ vroeg Doka. - ‘Ik peis van neen,’ zei Door. Doka bezag nog eens haar oud gedoente dat nu alreeds onkennelijk was geworden, en daar nu zoo schamel en alleenig blijven zou; 't was dus maar goed meer om vernietigd te worden? Doka bezag het weemoedig, ze kreeg ervan pijne; nu bekeek ze 't voor den laatsten keer, 't was de vaarwel, de laatste vaarwel. De ezel stapte vooruit met het overblijvende voer, en al truwelende den dam over trok hij achter Door de oude straat in. Natus kwam erachter met twee manden konijnen, Dolf voerde den kruiwagen met de kiekens, en achteraan kwam Doka met de geit aan een leiband. Allen blikten gronde waard. | |
[pagina 292]
| |
De weg liep het noordwesten in naar zee; de lucht was doorstriemd met rooskleurige vlammen, en vaal teekenden de bochtige ruggen der duinen op 't heerlijke westen.
***
De verhuizing was voltrokken en Doka vond daags daarna werk genoeg om alles te schaveelen in haren nieuwen thuis. Zij was gewaar dat zij op een vreemde was en dat niets meer, zelf het oude huisgerief, haar nog vriendelijk voorkwam. Naderhand vernam zij dat de veldwachter met de andere Heeren op de oude erve waren geweest, het huis in beslag genomen hadden, en beslist het daags nadien te laten af breken. - ‘Als zij nu maar niet vergeten onze drie duizend frank te geven,’ had Doka aan Door gezeid, ‘ik zou algelijk nog dat willen hebben, als Toone t' huis komt 't zal waarlijk slecht genoeg gaan’.... - ‘Wanneer zou hij toch terug komen,’ dacht ze, ‘vandaag, morgen of wanneer? Zou hij aan een rampe gekomen zijn? of is hij misschien goedsmoeds ondergeloopen, met sloep en al, door een stoomboot uitgekocht door de Wet om hem te straffen dat hij zijn huis niet wilde afstaan? - Neen, 't is onmogelijk,’ meendeze, ‘daarbij zoo dikwijls reeds bleef hij zoo lang en nog langer weg, en altijd keerde hij wêer’. Bevreesd was zij anderszins voor de terugkomst, en dit hoe langer hoe meer; doch Door en Natus hadden beloofd haar te helpen en mêe te pogen om Toone tot bedaren te brengen, wanneer hij aan wal komen zou en het nieuws vernemen. Enkele dagen verliepen. Zekeren achternoen was Natus op een hil gezeten nabij zijn huis, en hij staarde op de wijde zee. De zonne glinsterde op de baren, en de onafzienelijke watervlakte was in al hare heldere blauwheid bevende en wemelende onder den adem van een koelen noordoosterwind. De vloed voerde het water, en de rijzende tij bracht de rennende baren aan den voet der duinen aan, | |
[pagina 293]
| |
waar ze schuimendewit openscheurden op 't gouden schelpenbedde van 't strand. Met vloed en hooge tij kwamen vele booten huiswaards. Twee, drie kleine streepjes zag Natus aan den einder verre, zoo verre was het en toch mompelde hij: ‘thuiskomers alle drie..., waar blijven de anderen dan?’ Na een wijle waren er een heele reek. De eersten wierden al duidelijker van leest, en hij kon ze zien afkomen, alle zeilen uit, naar strand. Achteraan kwamen er altijd nieuwe stipjes bij on van lieverlee geleek het een lange stoet die over 't blauwe veld aangevaren kwam. Iedere sloep werd door Natus herkend, er was daar immers geen eene bij, die hij niet had weten bouwen en wiens geschiedenis hij niet wist; hij gevoelde welgezindheid bij hun wederzien, 't waren als zijne vrienden. Opeens stond hij recht, hij meende daar iets bijzonders bespeurd te hebben..., scherp keek hij en dat hij erbij traanoogde: ‘dat is Toone's boot of 'k ben scheel!’ gromde hij. Duidelijk nu zag hij de gelapte zeilen: Toone was daar met Djakje! Natus snakte hem rechte, en weg, en al zijdelings kijkende naar de aankomende boot, weerde hij hem naar Doka's. De visschersvrouw was aan 't netten-vermaken, buiten voor de deur. Met geduldige hand dreef zij de houtene naald door de zwarte mazen, en zonder opzien breidde ze voort om de breede gaten vol te krijgen waarmêe de korre van de laatste reis was thuisgekomen. 't En leed al niet lange of ze hoorde daar iemand die buiten adem achter haar kwam toegeloopen. - ‘Doka,’ riep Natus, ‘ze zijn daar, Toone is daar met zijn boot, bijkans tegen strand!’ Doka verschoot geweldig. - ‘Menschen toch, Natus, wat zal er gebeuren? Door, waar is Door? Natus ge moet helpen, 'k zal er bij bezwijken! Och Heere toch Natus, tracht het Toone wel wijs te maken en dat hij toch niet te kwaad zij!’ - ‘Doka en maak geen leven, 't zal wel gaan, blijf gij | |
[pagina 294]
| |
thuis, met Door zal ik alles schaveelen, maar geen woord tegen te schelden aan Toone, hoort gij?’
***
Door en Natus kwamen te samen op strand gelutst waar ze Toone wilden ontmoeten. De boot was reeds vastgeloopen op grond; aankomende en weêrgaande baren lekten den zwarten boeg en deden de schuit nog wemelen en op 't zand stuiken, de zeilen flapperden in den wind. Djakje was bezig met anker en kabel uit te dragen en Toone stroopte ook zijn broek op, liet hemzelven tot aan zijn knieën in 't ondiepe water zakken en begon twee korfjes visch aan wal te dragen. - ‘Kijk, dag Door en Natus,’ riep hij, ‘'k ben hier gave en gezond terug, maar w' hebben afgezien! twee dagen gevaren zonder roer! - een geluk, dat w' hebben kunnen binnenloopen.’ - ‘'t Kon slechter gaan, lijk over twee jaar!’ sprak Door. - ‘Met goê riemen aan boord kunt ge 't nog een tijdeken uithouden’ vond Natus. Door en Natus dachten het gesprek op vriendelijken toon nog wat te kunnen volhouden, maar er kwamen daar drie of vier andere visschers aangestapt met hunne ijdele vischkorven op hun rugge. - ‘Ei Toone,’ riepen ze in 't voorbijgaan, ‘proficiat met uw nieuw huis!’ - ‘Wat?’ vroeg Toone. - ‘Ja met uw nieuw huis!’ Natus en Door verschoten, en stonden daar als dutsen elkander te bezien. Toone had de mandjes neergezet, hij bezag ze beiden met sturen blik en sprak: - ‘Wat is er gebeurd? 'k Moet het weten, rechtuit!’ - ‘Vader, 't is de Wet, die gekomen is’ waagde Door bedeesd. - ‘En toen?’ - ‘Moeder heeft moeten verhuizen’. | |
[pagina 295]
| |
- ‘Heeft ze de erve verlaten? waar is ze naartoe?’ - ‘Naar Dikken Djenen's’. Toone was rood geworden van gramschap, hij stampte de mandjes visch dat ze over 't zand robbelden, en zonder omzien kapte hij vooruit naar Doka's; Door en Natus laveerden achter met langen tred. Voor de deur lag nog het zwarte korrenet op gansch zijn lengte uitgespreid over 't witte duinezand, doch Doka was binnen, en toen Toone de deur opende vond hij zijne vrouw bij 't venster nêergezeten; met vreesachtige oogen zag zij naar hem op maar sprak niet. Toone stond daar nu voor haar; zijn zuidwester was achterwaards geschoven; zijn oud wezen met witte stoppels bedekt en bruin gebrand door 't zonnegeweld, sidderde en verkromp van nijd en dolle spijt. - ‘Moet ik het hier nu al in brokken slaan?’ bromde hij. - ‘Toone, 'k zal u alles zeggen!’ - ‘Ik vraag u of alles hier aan stukken moet?’ grolde hij driftiger. Door kwam bij. ‘Vader,’ smeekte hij, ‘en wees zoo kwaad niet, wij en konden niet verder. De Wet ging al uw goed aanslaan en u op straat zetten, moeder en kon toch niets anders als toestemmen en verhuizen, drie duizend frank zult ge krijgen.’ - ‘Morgen moet geheel de huisraad naar 't oud huis terug, en ik zal erbij zijn’ antwoordde Toone. - ‘Onmogelijk, vader, 't huis is afgebroken!’ - ‘Wat? afgebroken, afgebroken!’ Toone greep een paar stoelen en zwaaide ze tegen de ruiten dat het glas rinkelende buitenspeersde en de stoelen meê, ‘'t huis is afgebroken! Wie heeft er af te breken? Als er hier iets te breken is, dan ben ik er om te breken, 'k zal dit ook af breken!’ Doka was bijna buiten haar zelven van schrik en ze weende, Natus kwam bij om Toone tot bedaren te brengen, en Door sprak de schoonste woorden van de wereld dat vader toch niet alles zou verongelukken. | |
[pagina 296]
| |
- ‘Het huis is weg’, schold Toone zijn armen meteen kruisende, ‘'t is goed, ik ga terug met mijn boot in zee, daar zal ik wonen, in zee, zoolang ik mijn oud huis en erve niet terug krijg; ge hebt het huis laten afbreken, doet 't maar weer opbouwen! eer en hebt ge me niet terug uit zee; hier wonen? nooit!’ Meteen keerde hij hem weg, pardafte de deur toe, en stormde dadelijk terug naar 't strand.
('t Slot volgt) |
|