Maar O.L. Vr. van Lombardzyde
DAAR gaan de visschers, tot van Oostende toe, gaan beêvaarten, al heel vroeg in den morgen; ze dragen dan schuitjes meê om die op te offeren. Ze willen die op het altaar hebben, en kruipen somwijlen zelf omhooge op den wijsteen, om hun schuitjes behoorlijk gesteld te krijgen. Daarna trekken ze naar den E.H. Pastor:
- ‘Mijnheer den Deken’, zeggen ze (als ze van Oostende zijn, waar hun opperpriester een deken is) ‘'t is achter een gewijdtje’; d.i. een klein zakske met een beetje paaschnagel in, verveerdigd in 't klooster. Dat gewijdtje zullen ze nagelen aan den mast.
Daarna trekken ze op, gezind lijk een haze! - ... ‘en als we nu g... domme niet verhoord en zijn!...’ zegt er altemets een van die mannen... en geheel 't zoodtje ravelt binnen in de naaste herberge. Natuurlijk is hun boekorgel meê; en dat gaat bij hoopkens, allemaal mannevolk, 't manschap teweten dat in zee gaat.
Tegen avond... of 's anderdaags vaneigen zijn ze thuis.
L.D.W.