't andere in een lijnwaden zak dien hij over zijn schouder wipte, hij deed zijn zuidwester aan, sloeg zijn kruis, en al met een voet buiten, keerde hij hem om naar Doka:
- ‘Wijf, wacht wel 't huis, 't zal zeker tot bij een dag of vier zijn, en komen die steêvijsters nog met hunne papieren, zeg dat ze maar moeten wachten: en is het dat ze op hunnen poot spelen, ga achter Door, 'k ben weg!’
- ‘Zie dat ge niet en verongelukt; God bewaren!’ riep Doka al buitenkomen. Hij stapte vooruit, en Doka bleef hem achterna zien, volgens gewoonte, tot hij achter den eersten hil verdwenen was.
***
Toone was nog maar een dag weg toen de veldwachter daar weder was bij Doka met een dringend bericht vanwege 't hoogbestuur, waarbij Toone en Doka onteigend waren verklaard van hun huis en grond, en tien dagen tijd hadden om te verhuizen. - Doka smeet de armen in de lucht en wierd peers van gramschap. ‘Wat, we moeten buiten! wie zal er ons dwingen, wie?’
- ‘De wet zal u dwingen, Doka,’ sprak de veldwachter met gerust gemoed.
De visschersvrouw zette haar met heur handen op heur heupen; de rimpels doorstriemden scherper als ooit haar oud wezen, en hare stem wierd heftig, als in den tijd toen ze 't moest uithouden tegen andere vischvrouwen.
- ‘Veldwachter’, schold ze, ‘'t is uwe schuld, uwe schuld is het, zeg ik, gij moet het niet afliegen! Is dat de dankbaarheid voor al den visch dien ge voor niets van ons hebt gekregen? Hoe dikwijls zijt ge van hier niet weggegaan met uw ransel vol platen en garnaals? En ge zoudt ons dan op straat helpen? Verleden jaar hebt ge u laten uitkoopen door Manten uit de ‘Oude Kloefe; gij hebt hem laten konijnen stroppen zooveel hij maar wilde, en ge hebt er van geëten zelfs... wij wisten 't, en nooit en hebben wij u verklapt! - Maar nu zult gij het boeten, dubbel en diere!’