Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Eigen- en Ambachtsnamen
| |
[pagina 263]
| |
drift hunne dichters de watermolens bezongen, blijkt uit een epigramma, Antipater, den Tessaloniker, toegeschreven. Die dichter leefde ten tijde van keizer Augustus en zijn werk werd teruggevonden in eene grieksche bloemlezing, door Cephalas Constantinus in de jaren 1100 aan den dag gebracht: ‘Ga naar voetnoot(1) Vrouwen, die 's avonds afgemat en uitgeput van 't lastig korenmalen, uwe armen niet meer en gevoelt, nu is het gedaan en rust zal u ook verleend worden. Hetgeen uwe werkzame handen tot nu toe verricht hebben, de watergodinnen zullen het voor u doen. Ziet, zij zijn reeds aan het werk, zij beklimmen de wielen en doen het rad draaien, dat de zware molensteenen medesleept. Geluk en genot is u nu beschoren, in ruste en vreugde zult gij Ceres' gaven in uwe huisgezinnen benuttigen.’ De oudste molens zijn toch deze waarvan sprake is in de Godsboeken. ‘De Hebreërs, zegt Beelen, kenden noch water- noch windmolens. Om hun koorn te malen, bedienden zij zich van molens, die met de hand gedraaid, of door ezels bewogen werden. De steenen, voor die laatste soort gebezigd, waren van eigen veel grooter en zwaarder dan die der handmolens.’Ga naar voetnoot(2) In het boek des Uitgangs wordt er reeds van den molen melding gemaakt. Hoe God die plagen ende.Ga naar voetnoot(3)
Onse Heere wilde die plagen enden,
En tlant van Egypten scenden.
Hi seide: ‘Ic sal in Egypten ghaen,
En alle die oudste kinder doot slaen,
Van Pharaons sone diere in es here,
Tot haren sone, teenen kere,
Die ter molen es jonc wijf.
Wij zijn nu aan het laatste deel van onze bijdrage gekomen, dit waarin wij een woord zeggen willen over de | |
[pagina 264]
| |
dieren, die door het volk of door de wetenschap met dien ambachtsnaam vereerd wierden. J. Vercouillie in zijn beknopt etymologisch woordenboek der nederlandsche taal, geeft aan: dat ‘Molenaar, als visch-, vogel- of kerfdiernaam is hetzelfde woord, om de draaiende bewegingen of het snorrend geluid’. Dien naam kregen nochtans ook sommige dieren om de verf van hunne pluimen, of ook om hunne woonplaats. De bewoners van het Cayenne-eiland noemen een grooten, groenen, grijsgepoeierden papegaai den Molenaar (Le meunier ou crick poudré. Die Grünpapagei. The green Parrot. Chrysotis farinosa), omdat zijne groene vederen met meel bestrooid schijnen. Verder heeft de vogel op zijnen kop eene witte plek; de halsvederen zijn met wit afgezet; en de buitenste lange slagvederen zijn zwart, uitgenomen de eindvêertjes die blauw zijn. Op de vleugelen blinkt eene groote roode plekGa naar voetnoot(1). Te Brugge op de Kleine Vischmarkt wordt er een zeevischje verkocht door het volk Molenaar genoemd, die te Oostende en te Blankenberghe den naam van Knorhaan draagt (Trigla gurnardus Linn Trigle Gurnau, volksnaam, in 't fransch: Chaboisseau en Meunier). Het kreeg dien naam om het gerucht dat het te wege brengt door de wrijving op elkander van zijne kieuwdeksels. Inwendige winden, die door het samendrukken der lichaamsdeelen met geweld uitgelaten worden, geven die trillingen. Het gerucht er van gelijkt aan knorren (grogner, in 't latijn: grunnio), of grollen, gelijk de verkens doen. Met veel goeden wil hoort het volk in dit gerucht het ronken der groote molenwieken. De knorhaan gelijkt in meer dan een opzicht aan de zeelier. Hij heeft korte borstvinnen, op den rug zwarte en roode vlekken; zijne zijlijnen zijn breed en met stekels bezet en de steertvin is gespleten. Hij is bezet met witte of grijze schubben. Met de lente nadert hij de kusten om | |
[pagina 265]
| |
eiers te leggen. Het is ook in dezen tijd dat hij meest op onze markten te verkoopen ligtGa naar voetnoot(1). Zoetwatervisschen dragen ook den naam van Molenaar, in het fransch volgens Larousse ook Meulenard. Het is, zegt deze laatste schrijver, de volksnaam van de Chevesne of Chevaine, ook Mennier genoemd (Leuciscus of Squalius Cephalus). De Chevaine is volgens hem eene aschgrauwe visch met groenachtige zwemvinnen, groote schubben en breeden kop, die in alle wateren te vinden is. Kramers vervlaamscht Chevaine door grootkop, snotvisch, molenaar. Zijn groote kop deed hem den naam geven van cabot, chabot, testard. De naam van snotvisch heeft hij te danken aan zijn slijmachtig vel, dat bedekt is met schobben in ronde wratten of knobbeltjes vereenigd, die nauwelijks zichtbaar zijn en enkel maar in sommige omstandigheden te ontwaren. Hij is de Cotte chabot (klabotskop) van Lacépède (Cottus Gobio Linn.) Die geleerde schrijft dat hij te vinden is in alle wateren van Europa en Noord-Azië, waarvan de grond zand- of steenachtig is. Hij schuilt tusschen de steenen of onder het zand, en komt er maar uit om zijne vijanden te ontvluchten of op aas te gaan. Jonge vischjes, wormen of watertorren heeft hij voor gewoon voedsel, en indien dit ontbreekt is hij met vischeiers tevreden. Lekker en smakelijk is hij en daarom heeft hij den mensch voor vijand, die er op uit is om hem te vangen en op zijnen disch op te dienen. In den tijd van Aristoteles was het reeds geweten, dat het voldoende was op de steenen te slaan waaronder hij schuilde, om hem te vangen. Want aanstonds komt hij uit en zoo bedwelmd en onthutst, dat hij zijn zelven in de handen van den visscher levert. Zorg is er nochtans noodig om hem vast te houden, want zijn vel is zoo slijmachtig, dat hij als een paling uit de handen glijdt. Niettegenstaande zijne menigvuldige vijanden | |
[pagina 266]
| |
is dit vischje zoo vruchtbaar, dat het in alle wateren in overvloed te vinden isGa naar voetnoot(1). De Mugnajo, (Mugnajo is de naam in het Italiaansch van den molenaar.) Lat. Cephalus Mugil, Capito fluvialis, is een riviervisch die meest rond de watermolens gevonden wordt. Zijn vleesch is wit en slap, en om dit laatste heeft de mensch er maar weinig gading naar. Tot hier AntoniniGa naar voetnoot(2) in zijn woordenboek. Lacépède bevestigt de woorden van den italiaanschen priester, en verzekert zelfs dat het gansch onmogelijk is den visch versch te eten, maar dat hij, gezouten en gerookt, nog al een tamelijke spijs is. In eenige streken, voegt de geleerde erbij, worden zijne eieren gewasschen, gezouten, gedroogd en samengedrongen, om er een slag van kaviaar van te maken, die in Frankrijk boutargue genoemd wordt. Dezelfde vischkundige doet ons de Mugnajo beter kennen. Hij noemt hem ‘Le Muge Céphale’ en geeft hem eenen breeden maar platten kop. Volgens hem is de opening van den mond maar nauw, de kaken zijn met kleine tanden gewapend, de tong is ruw, de keel bezet met twee oneffene beenderen en de bovenste lip rust op twee smalle beenderen, wier einde spits en omgebogen is. Het einde van de steertvin en de tweede rugvin zijn bedekt met kleine schubben, de rug is bruin, de buik zilverachtig en de zwemvinnen blauw. (Kramers vertaalt Cephale door Harder)Ga naar voetnoot(3). De Harders naderen op zekere tijdstippen de kusten. In scholen komen zij aan de mondingen der stroomen en zwemmen de wateren op, zij zijn in zulke groote menigte dat geheel het water er blauw van uitziet. Op het einde der lente of in het begin van den zomer verkiezen de | |
[pagina 267]
| |
Harders de zoete wateren, in stroomen en zelfs in meeren verblijven zij met lust en worden er dik en vetGa naar voetnoot(1). Het brugsch geslacht de Meulenare voerde in een zwart veld een keper omgeven met twee visschen. Het wapen is bekroond met twee zilveren visschen omgewend en naar elkander toegekeerd. Jonkher Frans de Meulenaere, geboren te Rousseiare den 20n in Zaaimaand 1640 en in dezelfde stad getrouwd met zijn eigenrechtzweer Theresia Francisca de Meulenaere, geboren den 11n in Hooimaand 1654, was van dit geslacht. Hij wierd geldwaarder der stad Brugge, waar hij grooten handel dreef en zijne schepen tot in het verre Oosten uitzondGa naar voetnoot(2). De visschen hebben ons nog al wel bezig gehouden, het is tijd om te spreken van de kerfdieren, die den naam van Meulenaar gekregen hebben. Dit om te eindigen. Er is eene hoogst onaangename gast, die de inwoners van vele huizen plaagt, te weten de molenaarskrekel of kakkerlak (Cafard, cancrelat, in 't fransch. Peripleta orientalis). 's Nachts kruipt hij uit de muurspleten, uit het kalk der gepleisterde zolderingen, van onder de vuurovens, waar hij hem gedurende den dag verduikt, bij voorkeur eene warme maar vochtige plaats zoekende. Zeer vlug klimt hij gemakkelijk overal op en kruipt overal in; bakkerijen, voorraadkamers, pakhuizen, de ketels der slachthuizen, de vuren der badhuizen bewoont hij liefst. Hij verslindt alles, planten- en dierstoffen, vellen en lijnwaad en deelt aan alles wat hij raakt een walgelijken geur medeGa naar voetnoot(3). Last not least de Meulenaar (Meikever. Eng. Cockchaffer, Maybug. Duitsch Maikäfer. Melontha vulgaris), het speeltuig onzer kinderen, maar de plaag onzer akkers. Hij verschijnt in Bloei- en Zomermaand, valt alle gewassen aan, verslindt botten, bloemen en bladeren, en tast zoowel de graangewassen aan, als alle slag van boomen. | |
[pagina 268]
| |
Door zijne onverzadelijke vraatzucht en zijn overgroote menigte, verwoest hij op schrikkelijke wijze boomgaarden, hovingen en bosschen. Molenaars, ter herinnering aan die vraatzuchtige en vernielende dieren, werden in het midden der XVIe eeuw door het katholieke volk in het Zuiden van Frankrijk de geusche en onmenschelijke Eedgenooten genoemd. Dit wordt bevestigd door een fransch liedjeGa naar voetnoot(1), dat in dien tijd gezongen wierd, om den zegepraal der katholieken op de Hugenoten te vieren. Wij geven hier onder de vervlaamsching ervan: De Nederlaag der Molenaars.. Zoo een bloeddorstige gier Prometheus aanviel en verscheurde, zoo kwamen zij rondvliegen de alvernielende molenaars, en den schoenen christenen wijngaard van 't vroegere gelukkige fransche volk verwoesten. Maar God, Hij die de sterkste is, op het gebed der vrome katholieken heeft hunne benden uiteen geslegen. Uit den hooge zond Hij overvloedigen regen, de geweldige stortvlaag overstroomde onze streken en de valsche dieren, die hier oorlog voerden, werden op de vlucht gedreven. Wat vreugde ze zoo snel te zien wegvliegen, wat geluk ze ons groen gebladerte te zien verlaten, zonder dat zij nog op weerstand denken. Waar is hunne macht waarop zij roemden, waar is hunne kracht waarmede zij durfden stoffen? Eere aan God, die ons niet verlaten heeft! Hoezee! Aan 't vechten, dappere landbouwers! Met wat genoegen slaat gij hun met uwe knodsen den kop in! Duchtig gevochten voor den heerlijken en heiligen Wijngaard des Heeren, dien de eerlooze dieren meenden te vernielen! Wakker en moed gehouden, christene vrouwen! Uwe | |
[pagina 269]
| |
mannen ter hulp, die in gevaar verkeeren! Valt ook op die verachtelijke dieren. Goddeloozen, gij allen zult hier uwe lijken laten. Onze God zal geen één druif voor u sparen! Hoera! ziet daar de wakkere knapenschap onzer dagen! Zij ook wil het hare bijbrengen om het lichtzinnig dier te verjagen. Messen en bijlen gescherpt en gewet, stokken uit kanten en hagen gesneden, die aan vader en moeder gebracht om de gebrokene en verlorene te vervangen! Nooit heeft het vernielen der molenaars zulk eene vreugde te wege gebracht. Waar zijn ze gevlucht? Terug in hunne holen, de valsche vijanden werpen hen nu op hunne knieën, buigen het hoofd, kloppen op hunne borst en zijn in het gebed verslonden. Nu roepen zij om bermhertigheid! Zij staan op, zingen en klinken, brassen en slempen, drinken en dansen. Zij roepen zege en loochenen de nederlaag. Wij moeten het gezien hebben om het te gelooven. Maar wij heffen den waren zegezang aan. De laffe en bloohartige molenaars zijn tot het uiterste gebracht. God is met ons! Ondanks hen zal de wijnoogst overvloedig en prachtig zijn, den besten wijn zullen wij drinken! Goede Jesus, hebt medelijden met ons en wil ons niet te streng oordeelen! Het is voor U dat wij vochten en streden; door uwe groote liefde en almacht maakt dat de wijn zoo overvloedig weze, dat wij hem aan den prijs van het water kunnen geven! ('t Vervolgt) Aug. van Speybrouck |
|