mieken gebaren, met hunne armen wijzende naar de vier gewesten, en redekavelden heel luid. Dan kwamen ze nader, Toone hoorde ze onder elkander kouten in vriendelijkheid, dan al met eens waren zij den dam over en daar stonden ze voor hem.
- ‘Goên dag, Toone’, 't was eene groote heer die hem aansprak, met zwarten bolhoed en grijze knevels. ‘Goên dag, ehwel hebt ge u al overpeisd? Binnen veertien dagen wordt de steenweg alhier aangelegd en we zijn hier om u dezen keer mondelings en van staatswege drie duizend frank te bieden voor uw goed, is 't genoeg?’
- ‘Is 't genoeg, is 't genoeg’, weêrtaalde Toone, en zijne oogen vonkelden, ‘maar mijn goed en is niet te koop!’
- ‘Hoe, niet te koop? - maar 't is al vier maanden dat wij u zeggen dat de nieuwe steenweg dweers door uw huis moet komen en dat ge een schoonen prijs zult krijgen voor grond en gebouw; ge kunt er maar bij winnen, 't is al oud en versleten!’
- ‘Er is hier niets versleten, Mijnheere van de wet,... maar ik geloof dat gij zelf begint te verslijten. En daarbij ik en verkoope niets, 't is daarmeê uit.’
Toone stond recht en was teweeg naar binnen, maar de tweede heer weêrhield hem. 't Was een man met vilten hoed, groengestreepte ondervest, nijper op zijn krommen neus, en deftig voorkomen.
- ‘Horkt, Toone’, sprak hij met zijne handpalmen open en zijn hoofd scheef, ‘wilt ge niet overkomen ge zult het u bitter beklagen, en ge zult moeten herden wat er van komt!’
- Toone wrocht met zijn kakebeenen - ‘ik en heb me nog nooit niets beklaagd...’ antwoordde hij.
- ‘Jamaar, voor zulk een schoonen prijs?... ge kunt u een huis maken als een kasteeltje, dicht aan zee, dichte van uwe boot!’
- ‘Ik en ben niet voor kasteelen’, grolde Toone.
- ‘Nu, en Djake Rijssen dan, hij heeft hem ook laten gezeggen, hij is al bezig met verhuizen!’