Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Een heilig man, doch een zonderlinge: Kon de kwade hand aflezen; den wind doen keeren als 't brandde; gestolen goed doen terugvinden; verder had hij verstand van scheikunde, boekenbinden, geneeskunst, mekaniek, schilderen, vogels opzetten, muziek, wijn fabrikeeren, vuurwerkmaken en vele dingen meer; zoodat hij voortleeft in de gesprekken van zijne bijgeloovige oud-parochianen als een bovennatuurlijk begaafde priester die de geheimen kent. Vier buitenheeren: een groote, een dikke, een magere en een die noch groot noch dik noch mager is; alle vier in eene koets getrokken door een bruin-grijs breed ploegpeerd dat alle stappen een poot verzet. Lange lange steenweg tusschen twee eindelooze roten olmen; een dorp voorbij, nog een steenweg, nog een dorp, dan nog een, en ten langen laatste, na vier uren stapvoets gebots op hobbelige steenen, de pastorij. De heeren spreken niet veel, ze zijn hongerig. Ze zien - in verbeelding - de groote: eene witgedekte tafel met borden op en blinkende wijnromers; de dikke: eene rozige hesp berugd met een laagje bleekgeel vet waar een vork in geplant staat; de magere: een stuk ossenvleesch bloedend liggende op witten schotel in bruine gesteven saus; en nummer vier: dit alles samen met een fruitkom erbij vol druiventrossen, purper en fijn bewaasd en bleekgroene doorschijnend als op eene schilderij van Snijders. Gebeld! - Is Mr de Pastoor t' huis? - Ja hi, zegt de meid. Alle vier tegelijk: - Haaa! De meid voorop; de heeren volgen op een rootje, alover het blauw tichelpad tusschen parkjes begonias, aldoor den gang tot in een duffig kamertje dat uitzicht geeft op den hof: eene partij beetwortels onder de perelaars. Er speelt een groenachtig licht in dat kamertje, en de vier buitenheeren staan daarin stille, half gebogen en bedeesd als getuigen in de wachtkamer van een onderzoeksrechter. | |
[pagina 253]
| |
Daar is hij! Een glimlach kruipt in plooilijnen op die vier zwijgende koppen, reeds genietende de aangename verrassing van hunne aanwezigheid in die sprookjes-stille pastorij. De oude kennis blijft staan in het deurgat, heft de hand op de hoogte der wenkbrauwen en kijkt tegen het licht op, bedaard. Tengere zwarte gestalte en smal aangezicht waaruit een ontzaglijk groote neus bult met zwarte stippelkes getatoueerd. Daarboven twee staal-blinkende oogen hinderend van glans en beweeglijkheid. - Zet u, heeren. Me dunkt dat ik u herken? Alle vier, invallend: Ja zeker, M. de Pastoor! Hoe gaat het? - O, ik heb zooveel werk! En zijn handen rijzen boven dat zonderling hoofd mager en vol linken; eene lichtroode tint gloeit onder het slodderig vel der wangen en smelt in het blauwendige van den stoppelbaard tot karmozijn. De geestelijke is even vooruitgekomen doch blijft rechtstaan; de vier heeren zitten bedeesd-glimlachend neer. - O, ik heb zooveel werk! Meer werk dan al de priesters van het bisdom te samen... Josephine, eene flesch Listrac... Zooveel menschen komen hier te rade, en van alle kanten komen brieven, van Parijs zelfs, van Amsterdam, van Berlijn, tot van Luzern toe! De meid schenkt in de romers een purper mengsel dat wel gelijkt op wijn. - Gezondheid! De geestelijke groet maar drinkt niet. Er daalt eene lichte ontgoocheling in de magen der bezoekers. Stilte! Een ervan zegt eindelijk: 't is lang geleden Mr de Pastoor... - Ja, maar sedert heb ik zooveel werk! Er liggen 50 brieven waar ik moet op antwoorden, maar ik doe dat met drij woorden telegraafstijl: ‘Kom consultatie donderdag’ of ‘heb wat geduld’ of ‘ga maar gerust voort...’ ik kan niet anders, ik heb geen tijd! | |
[pagina 254]
| |
De glimlach valt weg van de aangezichten der bezoekers. - De zenuwkwalen leveren mij meest werk! O die ongelukkige zenuwkwalen! De menschen drinken te veel en eten te veel! In de stilte die daarop invalt hoort men de ingewanden van een der bezoekers hinderlijk ineenstorten. - Mr de Pastoor, komt ge nooit meer... - O, ik heb geen tijd!... Stilte! - En wat dunkt u van mijne beetwortels, daar in den hof; groeien die zoo groot bij u? De bezoekers zijn opgestaan, kijken stil-glimlachend door de ruiten en volgen den geestelijke werktuigelijk als in een slaapwandel naar de beetwortels. Dan, aldoor den gang, alover den voorhof, aldoor het poortje tot voor het rijtuig. - 't Weer is een beetje ziek. - Ja, 't is een beetje ziek. 'T zal morgen misschien beter zijn. Een plechtig handgebaar, vier hoeden die even worden opgelicht en het rijtuig rolt weer den verdrietigen steenweg op. De heeren spreken niet... ze zijn hongerig. In de verte hangt de avond onder zware wolken; de bovenste opeengetast tot een chaos van bergen waarvan de ruggen afgerond of gekerteld een boord dragen van licht; weerschijn van de verre ondergaande zon, andere liggen onderaan uitgerekt gelijk eilanden in eene grijze zee die almaardoor verdonkert. Men trekt de kap van het rijtuig op en ontsteekt de lanteerns, want het duistert voor goed en regendroppels ijzen op handen en neuzen. Het paard slaat altijd voort zijn zelfden stap die kletst tegen de keien; de gele schijn van de lanteerns beeft op zijn zwaar kruis en op de spitse ooren van den knikkenden kop, en kringt dansende tot in het struikgewas van den bami bezijden den weg. Altijd-aan piepen en knersen de ijzeren wielbanden op de harde kasseien, altijd-aan schokt het geteisterd rijtuig, | |
[pagina 255]
| |
en in de groote magen van de zwijgende buitenheeren schommelt voor lange uren het kleine glasje Listrac. Theo Brakels |
|