Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 16] | |
I.DE kerzelaars bloeiden. Lijk reusachtige witte tuilen stonden ze daar, bolrond aflijnend op de schril-blauwe lucht. Er omheen woekerde welig het lagere gedoe van appel- en pereboomen met, op de toppen van hun vele vingeren wat groen gefrutsel rond 'n wit of rozig stippeken. Dat moesten ook bloemen worden, bloemen... witte en rozig. Ginder, heel ver, wuifden eenige populieren heel stil, lijk de slappe koorden van 'n ontspannen boog. Daartusschen en ernevens lagen de weiden, zotgrillig in stukken gekerfd door de Marck die de wind en de zon flikker-wemelen deden. Dat alles lag daar vóór hem in het witte licht en erover druppelde in hel-zilveren regen 't veelvuldig gezang van 't gevogelte: 't ondeugend ‘Dief! dief!’ van de musschen, 't tochtige minnelied van lievende merels en lijsters en vinken... En ginder ruischten de populieren. | |
[pagina 242]
| |
Heel dat kleuren- en klankenspel kende hij lijk het daar stond en roerde; en hij zag het met de oogen-toe. Want het was ook in hem, als in 'n schrijn van goud. Op z'n smalle kamerken zat hij z'n getijden te lezen. Maar het witte licht viel zoo overweldigend binnen dóór het raam; en tegen wil en dank werd zijn blik aangetrokken lijk 'n korreltje metaal door 'n barnsteen, zoo z'n blik door die levende schilderij op het blauwe doek der lucht. En telkens was hij den gang der psalmen kwijt, en in plaats van den statig-kalmen sylbenval met vredig-rustende poozen wierd het 'n wild verdringen van stotterende lettergrepen dóór elkaar, plots tot vallen gebracht door het niet-meer-kunnen van z'n amechtige borst. En terwijl hij hijgde, snakkend naar asem, stond daar weer als 'n obsessie, dat lentetafereel. Hij wendde den rug naar het raam en bad... Wonder scheen het hem, maar die latijnsche gebeden moesten de zijne wezen, anders en beter hadde hij niet kunnen bidden... ‘Goedheid hebt ge met uwen dienaar uitgewerkt, Heere, volgens uw woord. ‘Leer mij goedheid en tucht en kennis, want op uwe wetten heb ik betrouwd. ‘Eer ik vernederd werd heb ik misdaan, daarom heb uwe uitspraak bewaard.’ Die goedheid voelde hij nu in zijne ziel neerdruppelen uit al wat hij achter hem roeren wist. Goedheid was die bloeiende belofte van de kerzelaars, die eens hun bloesems afschudden zouden in lichten sneeuw, om traag, met hun eigen sap, door slingerende vezelworteltjes uit de goede aarde gezogen, die vruchten te voeden die groeien en rijpen zouden, tot ze die ook gingen afgeven, weerloos leeg- en kaalgeplunderd, tot ze weer rusten zouden in langen winterslaap. Goedheid die bedrijvige vogels, groote en kleine, die ijverig hunne nestjes bouwden waarin eens prijken zouden de brooze eitjes, warmkes weggeduffeld onder koesterende pluimen en lijfkens, tot ze openbraken onder den druk van de schamele jongskens. En dan later | |
[pagina 243]
| |
't geduldig onderstoppen van die naakte dingetjes, onbestand tegen de lucht, en toch los en weg willend van onder de beschermende moeder vlerken. Goedheid die weiden en dat groene gras, altijd-aan groeiend omhoog, tot het niet meer kunnen zou. Goedheid dat water dat speelsch tusschen de weiden liep, ze lavend met het altijd nieuwe vocht uit z'n verre bron, ginder... wist het zelf nog waar? Die goedheid wilde hij tot de zijne maken, strooiende om hem de blanke beloften van vruchten die eens komen moesten, koesterend en beschermend de zwakken waar hij de sterkere was, schenkend zijn eigen wezen aan de anderen lijk dat water. Goed-zijn wilde hij en goed-doen. Hoe? Wist hij het zelf? Als priester, ja! kon hij de schaapkens van den grooten Zielenherder helpen hoeden en de verlorene opzoeken. Maar was het geen zonde dat te doen als 'n gemeene huurling, zonder heel z'n ziel in dat werk over te gieten? En die ziel was al liefde voor kunst en schoonheid. Dat zagen de anderen niet aan hem, maar hij wist en voelde 't. Die kunst en schoonheid wilde hij geven in goedheid, geven in zelf-vergeten, gelijk het water dat den weg wijst naar z'n bron maar hem zelf niet opgaan kan. Was z'n ziel geene bron die besproeien moest de dorstige zielenvelden? En zou uit die velden de damp van het vocht niet stijgen naarboven? Zou hij niet, enkel langs boven, weerkeeren tot zich zelven? Toen zou de vreugde komen en waarheid worden wat hij nu las in z'n getijdenboek: ‘Heiligen en rechtvaardigen, verheugt u in den Heer, alleluja! alleluja! U verkoos God tot zijn erfenis, alleluja! alleluja!’ Want was het goedheid niet die vreugde bracht? en was niet alle goedheid: God?
Nu was hij onmachtig dat ál 'n wezen te geven, nu had hij nog niets dan de opkomende tarwe. 't Was nog de lente, lente in hem gelijk rond hem. Maar eens zouden de aren vol | |
[pagina 244]
| |
geraken met rijpe reuzelende graan dat hij dan malen zou en kneden en weggeven als voedende brood van de daad. Was lente niet belofte, rijke belofte?
***
Als hij onder de menschen kwam die hem kenden zooals hij zich uiterlik toonde, vonden zij hem altijd even stil en weerhoudend en ze kloegen dat hij zoo weinig sprak. Maar was het zijne schuld dat zij hem niet verstaan konden? Hij was bang van den klank zijner eigen stem en van den fonkelglans van z'n eigen blik. Toch konden ze hem anders wel lijden om de zoetheid die in z'n oogen stond. Als hij weg was misten ze hem niet, daar ze 't niet bemerkten. Hij ging niet weg, tenware hij moest, want hij was zoo gaarne bij hen ofschoon hij 't niet zeggen kon. Moest hij meeklappen over hunne alledaagsche voorvalletjes? Hij kende ze niet! Kijken naar een beeldschoon kinderkopken, daar buiten, bewonderen het statig drijven van de zwanen op den vijver en het spel der roode en groene bladjes van de beukenlaan, het druppelen van het licht tusschen de boomen, daar deed hij in mee. Luisteren kon hij naar 't vrome gezang der Congregatiekinderen daar ze zedig stonden onder het Lieve-Vrouwebeeld. Dan hadde hij willen instemmen, in simpele schoonheid... De kinderen zagen hem schuchter aan en dropen nevens hem weg, verlegen.
Hij schreef eenvoudige sprookjes die de anderen niet verstonden, voor hem alléén. En dan zegden ze dat hij z'n droomen neerschreef. Dat zegden ze maar omdat ze niet begrepen dat er in ieder sprookje 'n deeltje van z'n ziel vastlag, van z'n ziel die ze niet kenden. Hij schreef die voor hem alleen, tenzij ook voor de simpele menschen die ze lezen zouden, 's avonds als de kinderen rond de tafel zitten in de warmte van de doomende aardappelen. Die simpelen haalden er de lessen uit die hij erin stak en die de wijzen er niet in vonden. Daar zat hij dan bij hen, onzichtbaar met hen sprekend, en zij luisterden stil, vertrouwelik omdat ze hem niet zagen. Ze kenden hem niet | |
[pagina 245]
| |
en toch beminden ze hem; en als hij er kwam, zichtbaar, wisten ze niet dat hij het was. Moesten ze 't weten?... Buiten, dicht bij z'n venster, bloeiden de kerzelaars. | |
II.Blekkerend lag de heide onder 't zonnevuur. Eene groote vlakte was het, met hier en daar 'n troppelken lage sparren, door den grilligen wind waar hier, waar daar gezaaid in 't warme zand. 't Leek 'n enorm purperwendig tapijt met groote bloempotten bezet, gereed gemaakt voor 'n grootsche processie. Tusschen de mazen van dat tapijt priemde de warmte van den zomerschen dag en kittelde plagend 't bedrijvige mierenvolksken en 't andere ongedierte dat in 't schroeiend zand te spelemeien liep. Ronkende kevers vlogen op en gingen verder in 'n verlorengegroeiden biezenbos neervallen. Leeuwerken schoten omhoog in de heldere lucht, als om na te speuren of de verwachte ommegang nog niet in optocht was. Maar de zon daalde stil-aan achter gindschen boomengordel, en de ommegang kwam niet. Zo wandelden met hun getweeën al over de hei, langs 'n smal, stofferig kerk wegeltje, 'n grijs lint op het purpere tapijt. En ze klapten over zijn kunst. ‘Ge schrijft wel aardige sprookjes, zegde Pater Secundus, en ik lees ze gaarne, maar...’ O! dat ééne woordeken was hem 'n pijn! Maar!... Die beelden die ze betastten met hun grove vingers, ze waren in z'n ziel gegroeid gelijk ze daar stonden, hem lief boven al in hun broosheid, en die maar! ‘Maar, er is geen zedeles aan!’ Stond hij dan op den kansel als hij z'n sprookjes schreef? Waren die beelden niet de beelden van 't Goede en 't Schoone? Hij zegde niets, maar nu kwam in hem op 'n uitzinnige lust om thuis, in z'n eng kamerken, onvermoeid aan 't werk te gaan en beeld op beeld te stapelen in kunstige pyramide, hoog, tot tegen den hemel, maar zou hij kunnen? en | |
[pagina 246]
| |
zouden ze dat nieuwe Babel verstaan? En nu woog ondragelik zwaar op hem 't besef van z'n onmacht. Néén, voort zou hij gaan, in stilte werkend, stiftend z'n simpele sprookjes voor de kleine menschen....
Dien nacht stonden de winden op en plukten al de bloesembladjes van de bloeiende kerzelaars. Weg was de witte belofte, maar geboren het nieuwe ooft. En toen hij ontwaakte en weer aan 't werken ging aan z'n altijd-weerkeerende bezigheid, toen verlangde hij - omdat de glans weg was, - neen, niet naar het vallen en doodgaan; wel naar het oprijzen en leven. De vruchten waren geboren, groeien moesten ze nu en gedijgen tot volle rijpheid....
Ik heb erom gelogen; dit is wel 'n ware geschiedenis. P. Placidus Eykens, Capucien. |
|