Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 15] | |
GroenigheidIN de bladeren van 't heerlijk groen - 't zij gers, of vrucht te velde of boomgewas - dat alle jare, maanden lang, onze oogen troost en ons hert verblijdt liggen er, in hoopkes broederlijk bijeen vergaard, ontelbare kleine bleekgroene graantjes die den naam van chlorophylla, bladgroen te weten, ontvangen hebben en weerdig zijn. En die groene korrelkes en zitten daar niet nutteloos vastgesteven en onbeweegbaar; neen, zij roeren en zwemmen, gaan onder en boven, rechts en links, wijds en zijds, net als visselkes in 't water, immer neerstig bezig aan 't wonderdadig werk dat hen van Godswege ten onzen dienste werd toevertrouwd. En zij zijn op hun gemak om over end weer te reizen, want de jonge, levende bladeren zitten spannende vol jeugd. 's Nachts, zoo lang het donker is, liggen die groene kruimelingen op den bodem van 't blad, na 't lastig dagwerk welverdiende rust genietend. Maar met het vroegste | |
[pagina 226]
| |
morgenkrieken, schieten zij wakker, op zoek naar zonnelicht; en, met dat het op de onderste zijde van 't blad wat donker is naar hun gedacht, komen zij opgerezen naar de bovenste zijde, en naar het hoekske toe dat uitsteekt buiten 't ander loof en best de vale klaarte des morgenschemers vangt. En zij vallen dapper aan 't werk. Dieper in den dag, als de zonne kettert en gleistert op de boomen, schuiven zij voorzichtig naar beneden, zoete afgeschampte helderheid zoekend in het herte van de bladeren: immers daar hevig zonnegeweld dere-doende en hinderend voor hun werk is. 's Avonds, als het duistert, komen zij weêr boven om 't gedoofde daglicht op zijn geheele te genieten. En als het donkernacht is zinken zij, afgemat, verzadigd en zatgezopen, op den vloer van 't blad tot dat ze de naaste dagraad weêr naar boven en aan 't werk roept.
***
Waarin bestaat nu de werkzaamheid van het groen stof dat in de bladeren woont? Daar en is voorzeker geen enkele lezer van Biekorf die niet en weet, ten minste van hooren zeggen, dat de bladeren der boomen de lucht zuiveren: dat zij het verstikkende koolzuur uit de lucht opnemen en verbruiken, en de scherpe zuurstof uitwerpen die mensch en dier van doen hebben om te ademen en te leven. En wat doen die kleine tikkelkes bladgroen met het koolzuur dat alle levende schepsel gedurig uitademt en wegjaagt, als zijnde nutteloos en nadeelig voor de gezondheid? Een woordeke uitleg of twee op voorhand zal hier niet ten onpasse komen. 't Is aardig om zeggen, maar mensch en dier mogen vrij vergeleken worden met stoven. De stoven om te branden en hitte te geven, en de mensch, om zijn eigen lijf warm te houden, hebben twee dingen noodig: kole en zuurstof. De kolen, het hout en de schavelingen die wij in onze stoven doen, en het meel, de suiker en 't vet die wij in ons lijf | |
[pagina 227]
| |
ophoopen zijn 't eigenste en 't zelfste: 't is brandstoffe. De lucht die door de stoven trekt, en de lucht die wij inademen zijn ook 't eigenste en 't zelfste: 't is zuurstof. Branden beteekent dat de zuurstof warmtegevend gebonden wordt, 't zij met de koolstof die in de stove ligt, 't zij niet het koolbevattend vet of meel of suikergoed dat in ons lijf zit; zoo dat de rook die door de kave vliegt en de lucht die uitgeademd uit onze longen komt, nogmaals het eigenste en 't zelfste zijn, te weten koolzuur: kole die, met zuurstof gebonden, veranderd is van gedaanten en, vluchtig geworden, in de wijde lucht vaart. Ware 't zake dat de voor raad zuurstof, die gestadig verbruikt en verteerd wordt, nooit vernieuwd en wierd, en dat de hoeveelheid koolzuur die steeds ophoopend aangroeit nooit uit de lucht ontnomen wierd, gewas, gedierte en menschen zouden versmachten: adem en leven zouden vergaan. En hier is 't dat gij, door de voorzienigheid Gods, van passe komt, lieve kleine graantjes die, in de bladeren gedoken, onze oogen verheugt met het zacht gestreel uwer edele pracht en, zoo doende, daarbij nog de verstikkende lucht reinigt en genietbaar maakt, en, met den onzuiveren afval zelve die door onze schuld in de lucht geraakt, opnieuw het meel bereidt dat wij, door u herschapen, nogmaals zullen nutten en verbranden. Dit is uw werk: vergaren 't geen wij vaneen doen, opbouwen 't gene wij breken, inwinnen 't geen wij verkwisten, de kracht inspannen die wij gebruiken, hetgene wij doen sterven, doen leven. Daarom is 't dat gij van 's morgens vroeg tot 's avonds late zoo wakker aan 't werk zijt; daarom is 't dat gij het zonnelicht zoo vlijtig opzoekt en zoo gulzig inzuipt; daarom is 't dat er geluwgroene legerscharen, ontelbaar, vastgevoet en zegevierend telken jare op de boomen komen staan. 't Is immers in het hert der bladeren dat uwe kracht gehuisvest en gebonden ligt; en de bladeren, zoo de verre en diepziende dichter zingtGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 228]
| |
zijn het bloed en 't merg der boomen: zij zijn het boomzijn zelve; elk blad op zijn eigen is het wezen van den boom. Zoo zijt gij, edel bladgroen, in Gods handen, het wonder werktuig dat den altijd rijzonden en dalenden gang des levens aaneenhoudt; het leven, in ons lijf gebroken, komt door uwe kracht op nieuw geboren te voorschijn.
***
Ja, bladeren en bladgroen zijn het boomzijn zelve. De stam die uit den grond komt opgerezen voert de bladerenkruine hoog in de breed-opene lucht; de spillen, takken en twijgen sprietelen open en uiteen om aan elk blad elk zijn deel zonnelicht te bezorgen; en de wind die door de boomen vaart vernieuwt onverpoosd de lage lucht om elk blad: 't verdoffend koolzuur wordt van beneden, waar mensch en dieren leven, ten blade bijgebracht, en de verkwikkende zuurstof wordt, van 't blad weg, allenthenen heengedreven en mensche en dier terug geschonken. Het meel wordt ons door het blad bereid, alsmede de scherpe, bijtende zuurstof die ons helpt het meel en anderen levensnuttigen voorraad verbruiken en verbrandenGa naar voetnoot(1). En met den overschot, met het koolzuur te weten en het water dat overal en altijd in de lucht hangt, verveerdigt het bladgroen opnieuw zuurstof en meelGa naar voetnoot(2), de vrome spijze waar alle ander levende voedsel van daan komt. Bladgroen, en bladgroen alleen ter wereld, is bij machte koolzuur te voegen, te binden en te vesten op water, en levende kracht te steken in doode, roerlooze stoffe. Daartoe behoeft het bladgroen 't gestraal van 't zonne- | |
[pagina 229]
| |
licht. 't En is dus geen verdichtsel, geen ijdele klap, geen leugen, geen onzin, maar ‘pure, suyvere en onghemenghde waarheid’ 't geen de dichter verkondigt als hij 't lisch der turksche terwe, in Hiawatha, beschrijft: Om-ent-om het zalig dorpken
stond het groen, het glanzend Mahiz,
waaide 't hoofdhaar van Mondomin,
't gulzig-zonnezuipend hoofdhaarGa naar voetnoot(1),
dat heel 't land vol rijkdom strooide.
Geen ongesteund en onbeduidend gezwets en is het ook niet als hij 't verheven werk der zonne roemtGa naar voetnoot(2): O diepheid, ongekend;
o rijkheid, onbeschreven;
o wondere weldaadbron,
o schoot nooit uitgegeven:
vol levenwekkend licht,
vol lichtontwekkend leven
vol lijf- en zielsgenot!
Den levenwekkenden gloed, die in het zonnelicht geborgen ligt, ontrooven en tot kracht- en warmte-gevende lijfsgebruikbaarheid verwerken, dat is uw doen, uw bestaan en uw leven, o zonnezuipend bladgroen!
***
De wereld zit vol wonderen. Maar van al de wonderen die ik in mijn leven leerend heb vernomen, en is er geen dat mij zoo diep ontroert en zoo zeer tot bewonderende dankbaarheid beweegt, als het heimelijk werk uwer groenigheid, o heerlijke bladeren onzer boomen! Dr Lauwers |
|