Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKunstDiksmuide. H. Niklaaskerk. - Ten jare 1144 bouwde men ‘ter eere Gods, van O.L.V., van den H. Thomas apostel, van de hh. martelaren Vincent en Lambrecht, van den H. Niklaas, van de H. Maria van Magdala en van alle Heiligen’ eene kerk te DiksmuideGa naar voetnoot(1). Daar zij in 1270 en 1333 afbrandde, zijn maar weinig overblijfsels van de romaansche kerk bewaard: een toegemetste deur, volgestekene openingen in het hoogkoor, enz.Ga naar voetnoot(2). Van den ouden toren bestaat niet veel meer; hij verdween in den brand van 't jaar 1672 om vervangen te worden door iets dat men in de wandeling peperbus heet. De oude Diksmuidelingen hadden voór de kerk huizen gezet die niet te hoog de lucht instriemden, en toelieten én huizen én kerk te bewonderen; de afstammelingen meenden dat het stadhuis moest boven kraaien en ze braken oude schoone gevels af om er een nieuw ogivaal stadhuis te bouwen. Nu staat de kerk in eene diepte wel weggedoken. Een schoon zicht is zoo uit de stad verdwenen... Als men de kerk ronduit rondom beziet, kan men bemerken dat een kunstschennende hand er onzeggelijk veel en dan nog onherstelbaar kwaad gesticht heeft. Herstellen is eene kunst waartoe veel, heel veel kennis vereischt wordt. Het is weerom opbouwen zooals de eerste kunstenaar het deed; | |
[pagina 221]
| |
het is zijn eigen kunstenaarsgevoelen laten varen en zijn droge oudheidskennis in werke stellen. Daartoe is niet alleen noodig de wetenschap in boeken over algemeene bouwkunst aangeleerd, maar ook een ernstig onderzoek op het te herstellen gebouw. Grove misslagen kan de hersteller natuurlijk achterlaten, maar voorzichtig, ‘cum timore et tremore’. De studie op de gebouwen in die zeestreek leert dat het hoofdbouwmateriaal baksteen is, niet alleenlijk voor de muren, maar ook voor meest al de deelen. Alleen het netwerk der vensterlateien is soms in steen in de rijkere kerken. Het gebruiken van baksteenen geschiedde niet zonder reden: het vervoer was toen veel moeilijker, en baksteenen waren aan de hand. Van een anderen kant vreet de zeelucht de vreemde steenen in stukken maar laat deze uit de streek gaaf en geheel. Daarbij kan men nog houden staan dat die gele en lichtroode baksteenen zoo bruikbaar zijn dat zij in groote kunstgebouwen goed te voorschijn komen, bijzonderlijk als er metter tijd een aanklef opgekomen is, waardoor ze tegen onze gewoonlijk grijze lucht niet te scherp afsnijden. 'k Bezag dan Diksmuides kerk en mijn flauw gezicht kreeg er genoeg te zien om mij te overtuigen dat men er in de jaren 1860, meen ik, vernieling en geen herstelling aan toebracht. Hier zijn de moneelen, 't netwerk der vensterlateien, de leuningen der goten, opengewerkt in de plekke van toegemetst zooals overal in die streek, het loofwerk welke eronder loopt, in wit steen. Mocht ik dan al niet verwonderd staan en wat dichter de kerk bezien? En zie nu wat ik vond: Al den marktkant steekt een roosvenster, eronder een groot spitsboograam, langs iedere zijde van de latei twee kleine sierzuiltjes; één ervan is in baksteen verwerkt. De waterlijst der vensters van de voorkerk en van de apsis alboven is in baksteen. Het lijstwerk en de zijzuilen van den staanden kant van vele vensters zijn in baksteen opgebouwd. De zwelling van de eindspitsgevels der platte zijbeuken dragen knollen uit baksteen gekapt. Het eindvensterraam van de noorderbeuk sedert korte jaren geopend heeft moneelen in baksteen. Als men dat vindt, en God weet wat mij ontsnapte, bij mijn kort bezoek, dan mag men toch verwonderd het hoofd schudden en zeggen dat de bouwstoffen der herstelling gansch slecht gekozen werden. Over het slechte der uitvoering van 't nieuwe, wil ik alleen wijzen op de platheid van uitkapping der belijsting in de moneelen. Dat al draagt den stempel van ware onkunde van den middeleeuwschen trantGa naar voetnoot(1). Na 't uitwendige kunnen wij 't inwendige van de kerk bezien. Drie beuken met houten gewelf, de middenbeuk hooger dan de twee zijbeuken, staan voor ons. Veel is er niet te zeggen over de herstelling die over 't algemeen goed gedaan werd over korte jaren (1893-1897). Men kan er, buiten de romaansche overblijfsels, deelen vinden van af | |
[pagina 222]
| |
de XIIIe eeuw tot de XVIe. De middenbeuk schijnt wat smal en maakt dat het zoo bewonderde doxaal er wat benepen staat. Het doxaal berust op zes glanzende zuilen in steen van Ecaussines. Het is een fijn kantwerk in wit steen van Avesnes, gekapt door Jan Bertet (1536-1539). Gelijk het daar staat verdwijnt haast gansch de bouwlijn onder het overdrevene der versiering; 't is zoowat een wildzang. Brou (in Burgondië) Leuven, Lier vooral, enz., waar ook zulke doxalen staan, zijn soberder van versiering en getuigen van meer bouwkennis. Doch indien het Diksmuidsche den bouwmeester weglaat, houdt het toch onze bewondering staan voor den kunstigen en bedreven beeldhouwerGa naar voetnoot(1). Op 't einde der XVIe eeuw (1568 en 1570) kwam Jan BottelgierGa naar voetnoot(2) de beeldjes van de nissen vernieuwen; Urb. Tailhebart (of Tailhebert) maakte de 12 apostelsGa naar voetnoot(3) in 1597; en Joostens herstelde ze in 1846. Doch hier stel ik de vraag of elk beeldje wel op zijn plekke staat. Sommige springen wat over hun voetstukje. Dit nog ook: de hooge kleuren zijn schreeuwend leelijk en steken scherp af op 't witte van 't doxaal: gemeen schortegoed op fijne witte spellewerkkant. Nochtans kan men nog 't zoete van oudere kleuren bemerken op een of twee van die beeldjes. Waarom ze niet allen zoo doen schilderen? Een prachtig eikenhouten koorgestoelte uit de XVIIe eeuwGa naar voetnoot(4) (1641) werd uit 't koor gebracht naar de zijbeuken en vervangen door een nieuw in zoogezeiden ogivalen trant. Zoo sierlijk het oude was, zoo lomp is 't nieuwe: zonder karakter, zonder eerbied voor de stoffe waaruit het gesneden is. Eiken oud is hard en moet niet behandeld worden als deeg waarin men met zijne vingers versieringen in print. Bezie ook dien bovensten rustarm al weêrskanten; eene versiering die er schijnt bijgeplakt. Hoe jammer toch voor die kloeke edele middeleeuwsche kunst die, zooals altijd ‘ab uno disce omnes’, zooveel in achting verliest bij de vergelijking. Ieder van ons weet dat een schilder schaduwen borstelt om vooruit te doen komen wat niet plat zijn mag; dat hij lichtere en zwaardere kleuren neven elkander legt om licht en leven op 't doek te brengen. Daarom stelt hij zijn gewrocht zóó dat er op gansch de vlakte gelijkelijk licht op valt. Wordt nu de schilderij op een andere plekke gehangen, dan kiest hij deze waar alle kleurentoonen hun volle weerde bekomen door goede, gelijkmatige verlichting. De eenvoudigste man der wereld verstaat dat anders sommige schaduwen te licht, of te donker, dat de zachte kleuren scherper zouden worden dan de warme; en dat alzoo het beste kunststuk broddelwerk worden zou. In Diksmuides kerk nu, hangt een nieuwe kruisweg op koper geschilderd. | |
[pagina 223]
| |
Niet plat gehangen, neen, maar 't volgt de afronding van de kerkzuilen! Ge ziet van hier welk licht-effect er bekomen is! Of wierd dat gedaan om de rechte lijn der zuilen niet te breken? Zoo! En welken uitslag bekomt men alsdan? Niets dan gaten in de zuilen en afschuwelijke kruiswegstonden! Veel nog zou er te zeggen vallen over al wat men in die kerk te zien krijgt: het schoone armmeestersgestoelte, het krachtig gesmeed ijzer- en koperwerk (vonte en lezer) waarop de hamerslag van den kunstenaar nog rust, schilderijen (Jordaens), een goed doch beschadigd heilig-sacramentshuisje (1614), een wonderschoone Christuskop, enz., enz. al overblijfsels van den kunstzin der oude Diksmuidelingen. Dat men dat beware met eerbied als herinnering van roemvolle tijden. Maar dat men toch niet links en rechts overal te passe of te onpasse alle slag van beelden zette, bijzonderlijk leelijke; oude gesnedene planken van den zolder afgehaald, mengelingen van alle stijlen op één punt, oude omlijstingen voor genootschapsnamen in kapellekens hervormd; platte leelijke afschuwelijkheden zooals een St Antoniusautaar, en dan vele brandramen aan geölied papier gelijk. Hier heeft men waarlijk 't gevoel alsof men in een grooten oudheidswinkel aan 't wandelen ware. Toen ik de kerk verliet zal 't ook niemand verwonderen dat ik onwillekeurig 't hoofd ophief om te zien of men soms boven den ingang niet schilderde: ‘Old curiosity shop’. T.K. |
|