Nu, om kort te maken: 't is waar dat baard en nagels eenigen tijd blijven groeien na de dood; 't en valt niet te betwijfelen dat sommige lijken gedraaid in 't graf liggen; en 't is slaande bewezen dat er onbermhertige lijken gevonden worden die, 't zij met eenen stamp, 't zij met een sijfa, den geneesheer onthalen die ze schouwen wil.
Dit alles bewijst: niet dat die lijken nog leven, maar dat er, kort na de dood, nog leven zit in de huid waar nagels en haar uit schieten, en in de spieren die de beenderen bewegen.
Voorde wet, en voor den priester die de heilige gerechten toedient, en voor de bloedverwanten en vrienden die aan de bedspoude weenend te wachten staan, is de mensch dood zoohaast de ademhaling ophoudt en het hert zijnen laatsten klop gegeven heeft.
Voor ons, geneesheeren, niet: 't is waar genoeg en 't spreekt van zelf dat de mensch, die zijnen laatsten snik gegeven heeft, overleden is in dezen zin dat hij niet meer opstaan noch leven zal, tot op den grooten dag der algemeene verrijzenis. Maar ons lichaam en sterft, met den slag, in al zijn deelen niet.
't Wordt aanveerd dat de hersenen en 't zenuwgestel, die tot hun levenswerkzaamheid immer nieuw bloed behoeven, maar weinig minuten gevoelig blijven na de dood. Men is er alevenwel in gelukt afgekapte hondskoppen, waardoor men, 't zij zoutwater, 't zij stroomend bloed van eenen anderen, - levenden - hond henenjaagt, uren lang te doen pinkoogen, blekken en leelijk doen.
Aan 't ander uiteinde en aan den top der levenstaaiheid ligt de bovenhuid met al hetgeen op de bovenhuid groeit en van de bovenhuid voortkomt: haar, nagels, tanden, eksteroogen, worten, en, bij de dieren, hoornen en pluimen. Gedurende het leven en hebben 't de bovenste lagen van ons vel waarlijk niet breed: tot spijze en vangen zij geen bloed, en zij behooren hunnen honger te stillen met den overschot van het wei dat uit leegerliggende bloedvaten uitgezeeverd wordt. En zoo komt het, na de dood, dat de