| |
| |
| |
[Nummer 10]
| |
Uit den ‘Levene der Dieren’
2e recks.
I. Een Gijzelaar
(Vervolg van bladz. 72)
VAN links en van rechts, al blazend van blijde wellust, al klapwiekend van uitgelaten levensgenot, duikelend uit hun burchten in de diepte van de nacht, braken de uils uit en vatten hun post op de wilde nachtronde. Zoo waren ze een geheele vlucht bij malkander gerocht en reisden ze langs hun donkere wegen; hun heesch geschreeuw scheurde de stille lucht en de bende groeide aan met nieuwe komers naarmate de tocht vorderde. Al wat uil was vloog meê: oude uilevaârs, half stram en dempig; volwassen uilemans, gewichtige hoofden van stamme, in al den rijpdom van hun kracht en wilde boosheid; wepele uilewijfs, die, wild en woest, wentelden op de vaart lijk vodden door de lucht; en 't jong gedoe, die in de weelde van hunne eerste vlucht, brat nog, wiekten om de kracht in hun spieren te voelen, die werkte en was aan 't worden.
| |
| |
Niemand die taal gaf of teeken en alevenwel, na lange doelloos gestoei en gespelemei ging het zoo opeens, lijk uit ééne drift, al denzelfden weg in.
‘'k Heb 't gevreesd, zei vader uil, ze gaan te mijnenwaart, en 't zal den ouden koster gelden!’
En 't gold voorwaar den ouden koster.
‘'t Is eigenlijk eene eeuwige schande, peisde hij, dat men gelijk ik, verschillige geslachten oud kan worden, voor den zooveelsten keer met wijf en kiekens zitten, en nog meédoen en de drieste zottigheid van al zulk kermisvolk! 'k Zou moeten wijzer doen, en t'huisblijven bij moeder de vrouw!’
Maar hij was een echtgeboren stamuil, het kwaad bedrijf zat hem in 't bloed, lijk geboren, en als dat bloed aan 't jeuken ging, dan moest hij maar meê, weêr gadinge of geene; als hij den wilden tocht van die nachtschuimers vernam die voorbijvoer, zoo kon hij niet of hij moest nog aan de spits zijn aanvoerders post gaan waarnemen, en schade aanrichten, dat zou en dat moest hij, bij lijf en levensgevaar, uit loutere drift.
Van dezen keer vond hij overvloedig meer reden dan noodig was om hem in zijne hitte te jagen: het goldt immers den ouden koster, den lammen sluipmoordenaar, die hem, vader uil en het geheele uilendom doodelijk veedte had gezworen. Twee, driemaal reeds had hij 't op een haar gepast om den koster zijn moorddadige vamen te ontvliegen, die, om hem verraderlijk te pakken, ievers van achter een balk of uit een ankergat hadden gegrepen... in de lucht! 't Zou wel ne keer de laatste keer zijn, dat wist vader uil, en dat deed hem de verwoede zotheid in den kop slaan en al zijn wijsheid veegde hij voor dezen keer, aan zijn teenen.
Het gold dus den ouden koster!
***
't Werd helder maneklaar, toen die blazende wildejacht bij den toren kwam aangelangd.
De nacht was anders ten stilsten en ten schoonsten, en al die wiegelende vlerken, hoe lijze ook dat ze wiegelden,
| |
| |
zoefden met zacht gepiep over de omgeroerde lucht, lijk een veelvuldig ingehonden giechelen.
De logge torenbonk stond als een zwarte reuzengedrochte op de heldere sterrelucht, en 't maneklaar boomde in zilverlicht dweers door de klokgaten.
Diepe beneden aan den voet van den toren zat het kerkeschip en zaten de huizekes tegeneen gefokt, en lieten vol in slaap, de mane hun dak beschingen met haar bleeke klaarte; daar, onder een van die kleine blinkende daken, lag de oude koster, in kalmen slaap, onbewust van wat er op de nachtelijke wereld ommeging.
‘Rust maar, meende vader uil, g'hebt het noodig oude beul, men heeft u veel zien loopen vandage op uwe oude strompelbeenen, met uw kop vol plannen van vernieling. G'hebt het zoo netjes al gereed gezet, de zwarte tombe en de verlokkelijke witte waskeersen, tot morgen. Ja tot morgen!’
't Was algemeen bekend onder de vrije uils dat die koster werkelijk den algeheelen ondergang van 't uilevolk beraamd en gezworen had. Overal waar hij ze te pakken kreeg, pakte hij toe en neep ze met een koele wreedheid, ja met een afschuwelijk leedvermaak den kostelijken adem af. En hij was als een katte zoo loos van speur, om op 't oogenblik te verschijnen dat men 't minst op zijn weerhouden was, en zoo verraads zijn rooverspoot op zijn beestje te leggen en te nijpen, dat er de ribben van in 't lijf kraakten.
Uilen te verdelgen scheen de eenige beslommering van zijn leven geworden; hij schoot ze bij nachte, of ging ze grijpen met nijdige pooten waar ze te droomen zaten door den klaren dag; hij roofde ze op 't nest, ei of kieken, vlugge of moedernaakt, en nooit en was er één levende uit zijne haken gekomen.
Hij woelde ze de lenden toe en smachtte 't leven uit hun keel, om er daarna de gruwelijkste mishandelinge, de schandelijkste lijkschennisse op te plegen.
Men had hom gezien dat hij hun den balg opensneed en er de ingewanden uit sleurde; dan stroopte hij hun 't vel over de ooren, kerfde hun de oogen uit om er glazen in
| |
| |
de plaats te steken; ‘sneed hun de hersens uit den kop’; en met werk en stoppe fatsoende hij er dan weêrom uils van, akelige tronies van doodgrijnzende uilewezens, stijf, misvormde ongedaanten van vogels die, met hun glazen oogen, op eenen sprietstok stonden te glariën, lijk martelaars in de akeligheid van de dood versteven. En zoo waren er uils in al de hoeken van elke kamer in zijn woonste. Over geheel zijn huis was 't als een gruwbare lijkenschouw, een lijvelijke doodendans van misbakken uilengedrochten, al eene uitstalling van schaamteloozen reeuwroof.
Er waren vliegende uils, met hun veren open, slingerend aan een koorde van 't gewelf; er waren er die zaten en droom en - hunnen laatst en langen droom - op een stok met een keten aan hun poot; andere stonden met hun vlerken wijd open gesperd, in een misgebeelde razernij te vechten tegen ongeziene vijanden, stom en roerloos in hun machteloos grijnzende gramschap. Uilen stonden voor 't vier tot schermen, met hun vlerken boven hun kop gevouwen lijk de houten engelenbeelden in de kerk; drie versteven uilepooten tegen elkaar geschoord, schraagden eene kalebasse, daar de oude zijn pijpe uit volstopte; en een starblekkende uilenkop hing boven des kosters voeteinde aan den muur gespijkerd, zeker om geen oogenblik het vernietigend beulewerk uit zijn hoofd te laten gaan! Hij had uilenesten vol opgevulde uilenjongen; lange reesems uitgeblazen uileneieren aan den muur, uilenveren voor waaiers, vlerken voor stofweeren, en dit alles was vuil en gekrompen van ouderdom; met het stof daarop van den tijd, om geen twijfel te laten, door dat schijnleven, aan de wezenlijke dood.
Bloedig was de veedte en er zou op heden voor gezorgd worden dat ze niet uitstierf bij gebrek aan onderhoud, dat wist vader uil.
***
In het wijde kerkschip was het stille als in een graf, maar elk was aan zijn kant naar binnengekropen en hield nu wacht. Overal op en onder, uit de donkerste gaten,
| |
| |
blekten er oogen vol wilde lust, door het duister ziende lijk bij klaarlichten dage.
Al het kerkgerief stond over den vloer alsof 't voor eeuwen niet meer roeren zou, zoo stil, en over al die donkere ongeroerdheid wandelde een dieproode schijn uit wakende lampen. De vlammekens wakelden op hunzelf in hun glas en brandden daar op hun eentje, elk bezig met zijn eigen, en intusschen liep de weerschijn over end weer door de wijde ruimte; de onvaste schaduwlijnen van de ranke zuilen lagen te wiegelen over den vloer, de klaarte verliep van de eene stoelenrij over de andere en verjoeg de pikzwarte duisternis tot in de diepste hoeken. De ketentjes van de lampen trokken lang uitwijdende schaduwstralen, langs de wanden tot hoog in het donkere gewelf.
Zoo stil was 't dat de eene uil den anderen hoorde ruttelen met zijn bek in zijn pennen en het kraakte nu en dan uit het eikenhout der kerkmeubels of de orgel gaf een diepronkenden zucht.
Dan weêr bleef het stil.
Bleekwitte striempjes glommen op het autaar in 't lamplicht, door al 't duister daarom heen; dat waren de wassen keersen, dat was de tintelende oorzaak van den onverzoenbaren twist. Twee reken stonden er bezijden een groote tombe, en twee sprangen, eene voren- en eene achteraan het zwarte vertoog.
Vader uil zat te wachten in zijn eigen schuilhoek, boven op een zuilenhoofd; hij kende de smakelijke bete van het was en de gloeiende begeerte om te dieven en schâ te doen. Maar, die lange ondervinding!
En hij had toch niet kunnen weêrstaan om binnen te komen, en hij zat hier met al de anderen, onbeslist en toch dichtebij de bekoring.
Eer hij nog tijd had om te beslissen zag hij, nu hier, nu daar, een die veel gauwer besliste en uit een kroonlijste of een sterregat lustig neêrwiekte tot bij de keersenrij. Met de kromhaakte bekken begonnen ze te slaan in het keerselijf en ze veurden er de brokken was af tot op de
| |
| |
bloote wieken; dan zaten ze en pinkoogen al snoepen aan hunnen roof. Ze beten totdat de keersen 't halven door knakten en hingen langs de houten kantelaars; met een dof geroffel kantelden er over de tomme of met een scherpe slag kletsten er over den vloer.
De oude uil zat dit alles te bezien, en daar het hem te machtig werd, stak hij den noodschreeuw.
- ‘Héé! jongens, niet goed dat allemal! héé. Dat is geen middel om vrede te hebben met den koster? 't Is hem gejond, wat ge hem daar aandoet, maar we betalen 't zoo schrikkelijk duur. Eet zoolang 't u lust maar en kwist niet, 't kost uw vel. Ik doe niet mee! héé!’
En de uilen bliezen al hée! en hieven hunnen kop en staakten een stonde van bijten.
- ‘Of is 't uit lust om 't eten’, zoo sprak er een, ‘dat hij ons nooit geen oogenblik ruste 'n laat; dat hij ons rooft, onszelf, onze eieren en onze jongen? Is 't om 't eten dat hij ons zoo deerlijk toetakelt nadat hij ons heeft vermoord? Dat is veedte en die blijft. Meest wrake meest leute, en die hem laat pakken is er de slechtste aan toe’.
Vader uil voelde telkens iets ijskouds door 't bloed van zijn herte schieten als hij dat ‘pakken’ hoorde. 't Is zeker, hij lag met somber voorgevoelen.
- ‘Jongens’, zei hij weêr, ‘fraai, blijft er af. Spaart de dingen van de menschen binst den dag, zoo laten ze u des nachts met vrede, en weten ze u dank dat ge ze verlost van 't schooierig muizegebroed. 't Is zoo dat ik oud heb kunnen worden - en muizen zijn lekkere vulling’.
- ‘Gestolen goed smaakt het best!’ riepen ze altemale.
En een ander vrijzegger grinnikte tegen:
- ‘Zijt ge wijzer dan wij, 't is omdat ge ouder zijt en ouder zijt ge geworden omdat ge meer tijd gehad hebt. Maar ge zijt immers toch ook een goeie kennis van den koster, en hoevele van de uwen hangen of staan er in zijn uilenverzameling? Kan uw mage misschien tegen geen was meer?’
De mane viel in door de boogvensters en teekende de
| |
| |
glasramen in zwarte streepen over den vloer, en de uils die in heur klaarte zaten, loechen en schonden voorts keersen.
Vader uil verbeet zijn spijt, 't speet hem nu dat hij zijn bek en pooten niet meer had van vóór twintig jaar, om dien kerel te betalen voor zijn schoon zeggen; hij dook zijn kop in zijn schouders en zat te pruilen op den hoek van het zuilenhoofd en van daar uit overschouwde hij geheel de kerke, in levendige doening.
- ‘Zwijgen zal best zijn,’ meende hij, ‘er is geen praten aan - ik ben nu sedert jaren wat bedaard - maar indertijd was ik geen haar beter en 't is nog best dat de voorzichtigheid voor de jaren niet komt.’
- ‘Ge moet het al maar weten, héé!’ riep hij nog.
- ‘En we weten 't, bestevaâr,’ treiterden al de uils; ‘de keersen zijn te goed en de koster is een ondier!’
De oude was vermoeid van zijne reize, hij kneep zijne oogen half toe en zag nog door zijn pinkers de kosters kat aan den voet van den preekstoel zitten eene muis doodwaken. Z'had dit alles dus gehoord, die prije, m'en is ook nievers vrij; en de oude uil die wist dat ze lachen zou om zijn versmaadde waan-wijsheid, was beschaamd, en hij neep zijn oogen geheel dicht en sliep in.
***
Het was geen dag meer geworden voor hem, met den morgen was hij zijn kostelijke vrijheid kwijt.
Wat noodlottig eens komen moest, dat was er nu. Hij had zóó vaste geslapen! De koster was al vroeg op de beenen, het kletsen van zijn sleutels bij zijn slependen lutsegang, dat den ouden uil anders deed wakkerschrikken was voor hem ongehoord gebleven; het schuiven van grendels en het springen van 't slot aan de endeldeuren had geheel de bende op een schuwe vlucht gedreven en hij alleen was blijven zitten en slapen. Hij had gedroomd van keersen zoo dik en zoo hoog als boomen al wit, schoon wit was, die 't halven door sloegen met een gekraak lijk de donder, en uilen daarbij! een ongetal van uilen, de kerkbeuken wemelden ervan! Ze beten er brokken uit de groote van
| |
| |
een moefsteen, de keersen tuimelden op den koster zijnen kop en hij lag gepletterd in de klare manevlekke over den schorrenvloer.
Maar hij had geschrikt in zijnen droom van eenen ongehieren boschuil - wat die hier kwam doen wist niemand - met hoorns lijk een stier en oogen lijk vlammende vuur! Hij was ervan in zijn ribben gevat geworden, zoo geweldig dat hij wakker schoot en zijn vlerken ging slaan.
Doch 't had te laat geweest.
Die vervaarlijke oogen schitterden uit geen boschuilskop maar uit een menschenhoofd - 't was die eeuwige koster!
Vader uil zat in de grepe en hij voelde hem onmeedoogend in een duivenmande geduwd, veel trappen beneen gedragen, en landde waar hij nu nog zat - te peizen op zijn en zijn kroost, en met het onverkwikkelijk vooruitzicht dat hij gijzelaar was en boeten zou voor velen.
Op al de uilenburchten in den omtrek, zaten de vrije uilevaders bij 't frissche morgenkrieken en vertelden aan hun gezin van de pret van verleden nacht - en de waanwijsheid van den ouden stamuil.
Caes. Gezelle
|
|